22518 |
koning en vrouw van een kleur in een hand |
stuk:
støͅk (L320a Ell)
|
Koning en vrouw van één kleur in één hand [stuk]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22812 |
koning in het kaartspel |
koning:
keuning (L320a Ell)
|
En hoe [noemt u van het kaarspel] de [verschillende] plaatjes? - II. Koning. [DC 52 (1977)]
III-3-2
|
34186 |
koningskop |
koningskop:
kø̄neŋskop (L320a Ell)
|
Uitstulping van de schede in de vorm van een vuistgrote, roze bol. Bij een onvolledige prolapsus vaginae komt een klein deel van schede, namelijk meestal de bovenwand, als een vuistgroot, rood gezwel voor de dag (Berns, blz. 76). Bij een volledig prolapsus vaginae komt de gehele schedewand min of meer te voorschijn. [N 52, 30b; N 3A, 97; N 52, 30a; N 48A, 44a, 44b, 54a en 54d; monogr.]
I-11
|
21823 |
konkelfoezen (wbd) |
smoezen:
Van Dale: smoezen, I.2. bedekt en zacht met iem. praten vooral ten koste van iemand anders.
smoeze (L320a Ell)
|
verdacht en zachtjes met elkaar zitten te praten [smoezen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
33399 |
kooi voor mestvarkens |
maststal:
maststal (L320a Ell
[(idem)]
)
|
Hier staan de betrekkelijk zeldzame specifieke benamingen voor het hok van de mestvarkens bijeen. Vergelijk de toelichting bij het lemma "hok voor de beer" (2.4.8). [N 76, 41c]
I-6
|
19416 |
kookkachel, fornuis |
fornuis:
fernuus (L320a Ell)
|
Vierkante kookkachel met een of meer ovens waarop men verschillende dingen tegelijk kan koken, braden of stoven (fornuis, kookkachel, cuissinière) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
20584 |
kooksel |
gekookte eten:
gekooktje aite (L320a Ell)
|
kooksel; Hoe noemt U: Het gekookte, het kooksel (kokenage, kook, zooi) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33546 |
kool, algemeen: een krop kool |
moeshoofd:
mooshuid (L320a Ell)
|
[N Q (1966)]
I-7
|
24192 |
koolmees, mees |
bijmusje:
biemöske (L320a Ell),
meesje:
meeske (L320a Ell),
peesderikpikker:
bij huisslachtingen van een mannelijk varken wordt de penis ("peesderik") uitgesneden en met een klont spek eraan opgehangen. Die wordt gebruikt om de brandhoutzaag te smeren. Door de mees wordt deze peesderik als hij buiten tegen de muiur of in de sjop hangt, nogal eens aangevreten, vandaar de naam peesderikpikker.
peesderikpikker (L320a Ell)
|
koolmees || koolmees (14 flinkste en bekendste der boombuitelaars; gele zijkanten; broedt in allerlei gaten, ook bij huizen; roep vaak [tie-ta] of [tie-tie-ta] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21016 |
koolraap |
kolraap:
eigen fon. aanduidingen
kelraap (L320a Ell),
koolraap boven de grond:
eigen fon. aanduidingen
kelraap bove de grōndj (L320a Ell)
|
De koolsoort die aan de stronk vlak boven de grond ronde raapvormigeknollen heeft die eetbaar zijn (raapkool, koolrabie, koolraap, bagger, knolraap). [N 82 (1981)] || Koolraap; de dikke vlezige wortel (onder de grond) van de plant met dezelfde naam die als groente of als veevoer wordt gebruikt (koolraap, raapkool, knolraap). [N 82 (1981)]
I-7
|