18604 |
korset |
korset (<fr.):
kersjêt (L320a Ell)
|
korset, rijglijf om de taille [rijlief, rellif, relf, ruls, stiklijst, stiflijk] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20617 |
korst |
korst:
kost (L320a Ell)
|
korst; de harde buitenkant van kaas, brood, een pasteitje noemt men in het Nederlands korst. Gebruikt men dit in uw dialect ook? Zo ja, hoe wordt het uitgesproken? [DC 44 (1969)]
III-2-3
|
17797 |
kort geknipt haar |
kaal over het zwaard:
kaal euvere zwaard (L320a Ell)
|
overal kort geknipt hoofdhaar [tieters] [N 86 (1981)]
III-1-1
|
18330 |
kort schortlint |
snoer:
sneur (L320a Ell)
|
linten, korte ~ waarmee de schortslippen van achteren met elkaar worden verbonden [gatslinte, gatlinter] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18013 |
kortademig |
dempig:
dempig (L320a Ell)
|
kortademig [kort, kortborstig, dempig] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
18287 |
korte broek |
korte boks:
korte bóks (L320a Ell)
|
broek, korte (jongens)~ die de knieën onbedekt laat [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24737 |
korte dikke wortel |
wortel:
eigen fon. aanduidingen
wortele (L320a Ell)
|
Korte, dikke wortels (mollestaarten). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
18216 |
korte laars |
korte stevel:
kortestevel (L320a Ell)
|
laars met een korte schacht die tot aan de kuit reikt [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18600 |
korte onderbroek? |
onderboks:
ongerboks (L320a Ell),
ongerbôks (L320a Ell)
|
Korte onderbroek voor mannen. [DC 62 (1987)] || onderbroek, korte ~ [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18562 |
korte overjas |
stoep:
stuup (L320a Ell)
|
overjas, korte ~ [jekker, joep, stoep, baadje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|