32336 |
lek |
los:
lǫs (L320a Ell)
|
Niet waterdicht, gezegd van een vat, ton of kuip. [N E, 52]
II-12
|
20580 |
lekkerbek |
snuikerd:
snuikert (L320a Ell)
|
lekkerbek; Hoe noemt U: Iemand die goed kan eten (lekkerbek, lekkertand, likkebaard, fijnbek, smulbaard, smuiger) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24570 |
lelietje-van-dalen |
lelietje-van-dalen:
lelietje van daale (L320a Ell)
|
lelietje-van-dalen [DC 57 (1982)]
III-4-3
|
34451 |
lelletjes aan de hals |
lellen:
lɛlǝ (L320a Ell)
|
De beide pluizige uitwassen aan de onderzijde van de hals bij sommige geiten. [N 77, 88]
I-12
|
19535 |
lemmer |
lemmer:
lemmer (L320a Ell)
|
snijblad van een mes (lemmer, lemmet) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17643 |
lende |
lende:
linje (L320a Ell)
|
lendenen [lenge, leene, leende] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17558 |
lenig |
gezwank:
gezwank (L320a Ell),
zwak:
zwaak (L320a Ell)
|
Gebruikt men bij u een woord als zwak in de zin van lenig, buigzaam? Zo ja, hoe is dan de uitspraak? [DC 43 (1968)] || lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
lente:
lintje (L320a Ell)
|
lente [DC 39 (1965)]
III-4-4
|
18955 |
lepe, doortrapte kerel |
gluiperik:
ps. invuller twijfelt over het antwoord!
gloeperik ? (L320a Ell)
|
een doortrapte kerel [fijnaard, fijne, leperd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19553 |
lepel |
lepel:
lepel (L320a Ell, ...
L320a Ell)
|
lepel [DC 35 (1963)] || lepel in het algemeen (lepel, lippel, leeper) [N 20 (zj)]
III-2-1
|