34454 |
mekkeren |
meken:
mē̜kǝ (L320a Ell)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van de geit. [N 19, 76b; monogr.]
I-12
|
18125 |
melaatsheid |
lepra:
lepra (L320a Ell)
|
Melaatsheid: lepra, in de huid ontstaan knobbels; de ziekte kan tot afschuwelijke verminkingen leiden (leproosheid, lazerij). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33294 |
melganzevoet |
schietsmeel:
sxētšmēlj (L320a Ell)
|
Chenopodium album L. Zeer algemeen voorkomend onkruid op braakliggend land en bouwland, vooral bij sterke bemesting, en met name ook waar pulpkuilen gestaan hebben. Het heeft witte bloemtrosjes, die van juli tot de herfst bloeien, en bladeren die van boven dof en van onder wit-melig zijn. De hoogte varieert van 15 tot 120 cm. [JG 1a, 1b; A 60A, 83; monogr.]
I-5
|
20970 |
melig |
melig:
eigen fon. aanduidingen ai fr maitre
mailig (L320a Ell)
|
Te rijp en daardoor droog en korrelig, gezegd van een vrucht (meelachtig, melen, versleten, melig). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
34095 |
melkaders |
melkaderen:
mɛlkǭrǝ (L320a Ell)
|
De aders langs de buik naar de uier. [N 3A, 118a]
I-11
|
34079 |
melkgebit van kalveren |
kalvertanden:
kǭvǝrtɛnj (L320a Ell)
|
[N 3A, 108a]
I-11
|
19514 |
melkkannetje |
melkpot:
melkpot (L320a Ell)
|
melkkannetje waaruit men aan tafel melk schenkt [N 20 (zj)]
III-2-1
|
34129 |
melkkoe |
melkbeest:
mɛlkbīǝst (L320a Ell)
|
Koe die geschikt is voor melkproductie. [N 3A, 148]
I-11
|
34098 |
melkspiegel |
melkspiegel:
mɛlkspēgǝl (L320a Ell)
|
Plaats achter de uier waar de haren in de verkeerde richting liggen. [N 3A, 118d]
I-11
|