33706 |
natuurlijke waterloop |
beek:
bēk (L320a Ell)
|
Natuurlijke, smal stromende waterloop. [N 27, 25; N 27, 24; A 2, 48; A 10, 21; A 20, 1d; A 20, 1c; AGV, m1; L 24, 17; L 24, 27; L 33, 10; L 37, 15; R I, 23; S 33; monogr.]
I-8
|
25012 |
nauw, eng |
eng:
ing (L320a Ell)
|
klein van in- of doorgang, niet wijd, met weinig ruimte [bekremmeld, eng, strang, nauw] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17766 |
navel |
navel:
navel (L320a Ell)
|
Navel: het litteken van de navelstreng midden op de buik (nakker, nagel, navel). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
20282 |
navelbandje |
navelbandje:
navelbendje (L320a Ell)
|
navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)]
III-2-2
|
34419 |
necrobacillosis, rotkreupel |
kreupel:
krø̄pǝl (L320a Ell)
|
Een besmettelijke klauwaandoening. Het begint met een ontsteking van de huid tussen de klauwen, daarna wordt de hoornwand aangetast en de zool van de klauw; deze laten los en er ontstaat kreupelheid. [N 77, 63; N 19, 69; A 48a, 29; N 52, 16; monogr.]
I-12
|
24347 |
neet, luizenei |
neet:
eigen spellingsysteem
neet (L320a Ell)
|
neet, luizenei [N 26 (1964)]
III-4-2
|
18042 |
negenoog |
negenoog:
negenaug (L320a Ell, ...
L320a Ell)
|
Bloedzweer: pijnlijke, rode, meestal in de nek of oksel optredende huidontsteking (kwader, negenoog). [N 84 (1981)] || Negenoog: kwaadaardige steenpuist omgeven door andere steenpuisten die ineen vloeien (negenoog, negenoger, kwader). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21475 |
neger |
bruine, een -:
ook wel
broene (L320a Ell),
neger:
neger (L320a Ell)
|
neger [N 102 (1998)]
III-3-1
|
24042 |
neomist |
neomist (<gr.):
nejemist (L320a Ell)
|
Een pas gewijde priester, Neomist. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
32853 |
nerf van de weide |
ris:
res (L320a Ell)
|
Begroeide bovenlaag van wei- of hooiland; grasmat, graslaag. Zie ook de lemma''s ''nerf van de akker'' en ''groes'', ''met gras begroeide grond'' in de aflevering over de Landerijen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N 14, 51; N 18, 12 add.; monogr.]
I-3
|