19441 |
roestplek |
roestplek:
door vocht ontstane vlekken \"door zitj \'t veur in\
rosplek (L320a Ell)
|
Roestplek in het linnen (spot, spit, tikkel, maal, plek, smet) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19410 |
roet |
roet:
root (L320a Ell)
|
Het rookzwart dat onder een ketel vastzit (zoet, zwart, roet, kroos) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
30107 |
roetschuif |
roetschuif:
rōtšȳf (L320a Ell)
|
Schuifje aan de voet van de schoorsteen waardoor roet naar buiten kan worden gehaald. [N 32, 26c; monogr.]
II-9
|
21363 |
roezemoezen |
moezen:
WNT: moezen (IV), [...] moezen beteekent waarschijnlijk: het zacht, vleiend lispelen.
moeze (L320a Ell)
|
druk praten en fluisteren, gezegd van een groep mensen, roezemoezen [tipselen, strisselen, lispelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
32976 |
rogge |
koren:
kōrǝ (L320a Ell)
|
Secale cereale L. Tot in de jaren vijftig het meest geteelde graangewas in Limburg, met uitzondering van Haspengouw, waar tarwe de meest verbouwde graansoort was. Men zaait ongeveer 170 kg rogge per hectare. Het koren-gebied in dit lemma wijkt aanzienlijk af van dat in het lemma ''graan, koren'' (1.2.1); vergelijk de kaarten die bij de lemma''s getekend zijn. Zie voor de benaming koren en voor de fonetische documentatie van het woord [koren] in het gebied waar ''koren'' zowel de algemene benaming alsook de benaming van de rogge is, het lemma ''graan, koren'' (1.2.1). Zie afbeelding 1, a. [JG 1a, 1b; L 34, 55b; L lijst graangewassen, 6; S 30; Wi 52; monogr.; add. uit N 15, 1a]
I-4
|
20760 |
roggebrood |
brood:
broat (L320a Ell)
|
roggebrood [DC 35 (1963)]
III-2-3
|
18314 |
rok als bovenkledingstuk |
rok:
rok (L320a Ell)
|
rok als bovenkledingstuk [aoverrok, bovenrok, booveschort] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18320 |
rok van grove stof |
tiereteien rok:
Van Dale: tieretein (<Ofr.), (veroud.) geweven stof met een linnen ketting en een wollen inslag. WNT: tieretein, tierentaeje rock.
teereije rok (L320a Ell)
|
rok van grove zware stof [teerteje rok, pels, tiejte sjort] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18284 |
rok: algemeen |
rok:
rok (L320a Ell)
|
vrouwenrok, kledingstuk dat van het middel af naar beneden hangt [rok, schort, schot, malbeusj] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
32834 |
rollen |
wellen:
wɛlǝ (L320a Ell),
wentelen:
wentjǝlǝ (L320a Ell)
|
De koe tijdens het kalven op de rug wentelen. [N 3A, 50] || Het land bewerken met de rol, met de rol over het land gaan. In dit lemma zijn ook enige termen ondergebracht, die het rollen met een bepaald doel, resp. een tweetal manieren van rollen naar de richting betreffen. Voor het (...)-gedeelte van de varianten daarvan zij verwezen naar het simplex wellen aan het be-gin. [JG 1a + 1b; N 11, 87; N 11A, 187a + b + c + 189a; N P, 20 add.; monogr.]
I-11, I-2
|