| 23721 |
rozenhoedje |
ostertje:
øͅstərkə (L320a Ell)
|
Een Rozenhoedje (waarbij men 1 maal het bidsnoer langs gaat). [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 23716 |
rozenkrans |
rozenkrans:
roeezekrans (L320a Ell)
|
De rozenkrans, het bidsnoer [bid-vr-ons?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 23722 |
rozenkransgebed |
rozenkrans:
= 3 maal et osterke
roeezekrans (L320a Ell)
|
Het Rozenkransgebed (hierbij gaat men 3 maal het bidsnoer langs) . [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 23730 |
rozenkransmaand |
rozenkransmaand:
roeezekransmaondj (L320a Ell)
|
De Rozenkransmaand (d.w.z. oktober). [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 20846 |
rozijn |
rozijn:
eigen fon. aanduidingen
reziene (L320a Ell)
|
Een gedroogde druif (rozijn, serzijn). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
| 20851 |
rozijnenbrood |
krentenmik:
krintemik (L320a Ell)
|
wittebrood met krenten, rozijnen (en eventueel sucade) [DC 053A (1978)]
III-2-3
|
| 32882 |
rug van het blad van de zeis |
rug:
rø̜k (L320a Ell)
|
De opstaande stevige rand aan de buitenzijde van het blad van de zeis. Zie afbeelding 5, nummer 5. [N 18, 68e; JG 1a, 1b]
I-3
|
| 19404 |
rug van het lemmer |
rug:
ö: van löss
rök (L320a Ell)
|
De niet-scherpe zijde van een mes (rug, botte kant) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
| 33198 |
rug, aangeaard stuk |
walletje:
węlǝkǝ (L320a Ell)
|
De verhoogde rug of wal die ontstaat bij het aanaarden van de aardappelen. Bij holvoor(de) heeft betekenisoverdracht plaatsgevonden; het is eigenlijk de open voor naast de rug. [N 12, 27; monogr.]
I-5
|
| 17640 |
ruggengraat |
rugstrang:
rökstrank (L320a Ell)
|
rug: ruggegraat [ruggestrang, ruggegraat] [N 10 (1961)]
III-1-1
|