19532 |
schilmesje, aardappelmesje |
aardappelenmetsje:
aerpelemetske (L320a Ell)
|
mes waarmee aardappelen worden geschild [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21440 |
schimpen |
schampen:
sjampe (L320a Ell)
|
op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
32855 |
schitbossen |
schijtbossen:
šīt˱bø̜s (L320a Ell)
|
Bossen van welig opschietend gras in de weide, op plaatsen waar koedrek heeft gelegen. De koeien laten deze bossen vaak staan; ze worden dan later in het seizoen afgemaaid. Overal is het meervoud opgenomen; behalve waar uitdrukkelijk anderszins aangegeven. [N 14, 85; N 14, 123 add.; monogr.]
I-3
|
25045 |
schitteren |
schitteren:
sjittere (L320a Ell)
|
een sterk, beweeglijk licht verspreiden zodat het pijn doet aan de ogen [schitteren, glariën] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18341 |
schoeisel |
t leer]:
vootgetouw (L320a Ell)
|
schoeisel, het geheel van schoenen, laarzen e.d. [voetgetöch [N 24 (1964)]
III-1-3
|
26502 |
schoen |
schoe:
šu (L320a Ell)
|
Het kleine losse bakje onderaan het kaar dat tijdens het malen in schuddende beweging is. Het schoen staat de molenaar toe de graantoevoer naar de stenen te regelen. [N O, 19j; A 42A, 39; N D, 12; Sche 52; Vds 149; Jan 156; Coe 137; Grof 158; A 42A, 19]
II-3
|
18272 |
schoen: algemeen |
schoe:
sjoe (L320a Ell)
|
schoen [skoewn, schoe, sjoe, schoon, sjoon] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18369 |
schoen: spotnamen |
trapper:
trappers (L320a Ell)
|
schoen: spotbenamingen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18466 |
schoenborstel |
schoenborstel:
sjoonbörstel (L320a Ell, ...
L320a Ell)
|
borstel; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-1-3, III-2-1
|
18465 |
schoenen poetsen |
schoenen wiksen:
sjoon wikse (L320a Ell),
wiksen:
sjoon wikse (L320a Ell)
|
Schoenen poetsen (kuisen, poetsen, blinken, wieksen) [N 79 (1979)]
III-1-3, III-2-1
|