33126 |
stro binden |
binden:
benjǝ (L320a Ell)
|
Het uitgedorste stro wordt tot bussels samengebonden.Vergelijk ook het lemma ''schoven binden'' (4.6.2). Opgaven van het type "bussels maken" zijn hier niet opgenomen; het zelfstandig naamwoord is in het lemma ''bussel uitgedorst stro'' (6.1.27) opgenomen. [N 14, 25 en 28; monogr.]
I-4
|
30504 |
stro schudden |
uitschudden:
ūtšø̜dǝ (L320a Ell)
|
Het stro reinigen van ongerechtigheden. In Q 111 werd het stro gereinigd met behulp van een 'schoofreek' ('šǫwfrē̜k'). Dit was een houten balk, bezet met houten pinnen met een lengte van ongeveer 50 cm. Men trok de strobussel hier doorheen waardoor zij gereinigd werd van onkruid etc. Zie voor een afbeelding van dit werktuig wld I.4, pag. 111. [N F, 30]
II-9
|
21093 |
stroef |
lomp:
lômp (L320a Ell),
sleeuw:
sliĕ (L320a Ell)
|
niet gemakkelijk in de omgang, stroef [stoer, stuurs, zuur, strak, straf] [N 87 (1981)] || stroef [DC 26 (1954)]
III-2-3, III-3-1
|
24636 |
stronk van de knotwilg |
boks:
eigen fon. aanduidingen
bôks (L320a Ell)
|
Het korte onderstuk van een wilg wanneer de takken vlak boven de grond worden afgekapt. [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24852 |
stronk van een struik |
boks:
bôks (L320a Ell)
|
wortelklomp van een struik [N 27 (1965)]
III-4-3
|
33715 |
stronk, boomstronk |
boks:
boks (L320a Ell)
|
Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.]
I-8
|
33591 |
stronk, stengel van koolplanten |
stronk:
strunk (L320a Ell),
eigen fon. aanduidingen
strônk (L320a Ell)
|
Het onderste en binnenste harde gedeelte van een koolplant waaruit de bladeren spruiten (stronk, stam). [N 82 (1981)] || koolstengels die op het veld blijven staan [N Q (1966)]
I-7
|
18106 |
strontje |
wegeschijter:
wègesjieter (L320a Ell),
wegeschijterd:
wegesjietert (L320a Ell)
|
een zweertje op het ooglid? [DC 60 (1985)] || Zweertje op het ooglid (paddescheet, paddeschijter, kween, griet, wegescheet, padoog, schietvlek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24384 |
strontvlieg |
strontvlieg:
strôntj-vleej (L320a Ell)
|
strontvlieg: Kent u in uw dialect een woord om een soort van okergele vlieg aan te duiden die op uitwerpselen zit? [N100 (1997)]
III-4-2
|
32628 |
strooibak voor kunstmest |
zaaikorf:
[zaaikorf] (L320a Ell)
|
De bak waarin de met de hand te strooien kunstmest voort gedragen wordt, is heel vaak dezelfde bak die gebruikt wordt om graan te zaaien. Waar dit het geval is, zijn de betreffende woorden (zaaibak, -korf, -mand, -kerp, -kaar, zaadbak, -korf, -kaar), waarvan men de dialectvarianten aantreft in het lemma zaaikorf, hier slechts in de woordtypevorm opgenomen. Daarnaast zijn er benamingen die duidelijk alleen van toepassing zijn op de kunstmeststrooibak. Om de kunstmest te verspreiden werd er ook wel gebruik gemaakt van een oude emmer. Dit was het geval bij erg kleine bedrijven, bij de bemesting van kleine percelen (ook de tuin), bij kleine hoeveelheden kunstmest (zeker in het begin van de kunstmestperiode, ook als er guano gestrooid werd), of als de boer geen zaaibak had. Men kan zich voor het strooien van kunstmest ook bedienen van de ter plaatse gebruikelijke voorschoot voor het zaaien van granen. Daarom worden benamingen als zaaikleed, -slob, -scholk, scholk en voorschoot veelal slechts als type vermeld. De dialectvarianten daarvan vindt men in het lemma zaaikleed. [JG 1a + 1b add.; N 15A, 3 + 4; N 18, 109 + 110 add.; N P, 19 add.]
I-1
|