19283 |
aarzelen |
aarzelen:
aarzele (L320a Ell),
twijfelen:
twiefele (L320a Ell)
|
bang om iets te doen, niet durven doen [aarzelen, twijfelen, tukken, treuzelen, teutelen, draaien] [N 85 (1981)] || uit besluiteloosheid zich weerhouden, niet goed durven [aarzelen, dubben, teutelen, pieraarzen, dobben] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22741 |
aas in het kaartspel |
aas:
oas (L320a Ell)
|
En hoe [noemt u van het kaarspel] de [verschillende] plaatjes? - I. Aas. [DC 52 (1977)]
III-3-2
|
23415 |
absis |
hoogaltaar:
hoeegaltaor (L320a Ell)
|
De halfronde of meerhoekige uitbouw van het priesterkoor waarin het hoofdaltaar staat [absis]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23991 |
absolutie |
absolutie (<fr.):
abseluussiej (L320a Ell)
|
Absolutie [abseloetsioeën]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24083 |
abt |
overste:
euverste (L320a Ell)
|
Een overste in een klooster, abt [euverste, opperste]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19009 |
abuis |
abuis:
(ich waas abuus).
abuus (L320a Ell)
|
het mis hebben, zich vergissen [abuis hebben, zijn eigen misgissen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21717 |
accijns |
accijns (<lat.):
aksijns (L320a Ell)
|
de belasting op etenswaren [accijns] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
34323 |
achterblijver |
scheerkeutel:
šęrkø̄tǝl (L320a Ell)
|
Big die achterblijft in groei. [N 76, 49]
I-12
|
19021 |
achterdocht |
achtergedacht:
achtergedecht (L320a Ell)
|
een kwaad vermoeden over iemands handelingen of bedoelingen hebbend [achter-koutig, achterkousig, achterdochtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32962 |
achtergebleven hooi harken |
scharren:
šɛrǝ (L320a Ell)
|
Wanneer het hooi is binnengehaald werd soms nog eens het hooiland afgeharkt om het achtergebleven hooi te verzamelen. [N14, 122; A 34, 4 add.]
I-3
|