32752 |
de eerste voor uitspitten |
de/een voor opzetten:
ǝn [voor] ǫp˲zętǝ (L320a Ell)
|
Als men een klein, niet met de ploeg te bewerken stuk land, en vooral de moestuin met de spade gaat omwerken, spit men aan één der kanten de aanvangsvoor uit. De aarde daarvan wordt 1) ofwel op de kruiwagen naar het andere eind van het stuk land of de tuin vervoerd om daar als vulling van de laatste voor te dienen, 2) ofwel over het te spitten stuk verspreid. De aan het einde van het lemma vermelde termen drukken vooral het begin van het spitwerk uit. Voor sommige termen vergelijke men ook het lemma DE EERSTE VOOR PLOEGEN. voor het [...]-gedeelte van sommige varianten zij verwezen naar het lemma PLOEGVOOR. [A 33, 18 + 18a; N 11A, 148f; div.]
I-1
|
32763 |
de eg |
eegde:
ēgdjǝ (L320a Ell),
eg:
(pl ęqǝ)
ęq, ęk (L320a Ell)
|
Het vanouds bekende, uit een raam met pinnen bestaand werktuig, waarmee akkerland oppervlakkig bewerkt wordt. Dit lemma betreft de eg in het algemeen; benamingen voor de eg naar de vorm, naar het materiaal waarvan ze gemaakt kan zijn, en naar het te verrichten werk vindt men in de volgende lemmata. Hieronder worden de typen eegde, eegd/eeg en eg onderscheiden. Onder eegd/eeg zijn dialectvarianten met en zonder dentaal bijeengezet, omdat het i.v.m. met mogelijke apocope van de dentaal niet steeds duidelijk is of ze het ene dan wel het andere type vertegenwoordigen. In verband hiermee zijn achter de plaatsnummers (soms achter de enkelvoudsvarianten) ook de opgegeven meervoudsvormen vermeld. Onder verwijzing naar het hier gemaakte onderscheid (eegde, eeg(d), eg) wordt in de volgende lemmata het betrokken woord(deel) in de typen door [eg [JG 1a+ 1b; N 11, 67; N 11A, 154a; N 15, 4; N J, 10; N P, 18a; L 33, 52; A 13, 16a; A 40, 9; Gwn 7, 3; div.; monogr.]
I-2
|
32791 |
de eg lichten |
luchten:
lø̜xtǝ (L320a Ell)
|
De eg tijdens het eggen met de egstok optrekken, om het onkruid e.d. van de tanden af te laten vallen. Om dit te bereiken kan men de eg ook laten "dansen": bij elke tweede stap trekt men de eg van achteren een weinig naar links (of rechts), waardoor ze een zigzaggende gang krijgt. Bij de onderstaande termen is het object steeds de eg. [JG 1a; JG 1b add.; N 11, 73 add.; N 11A, 166a; div.; monogr.]
I-2
|
30510 |
de euze aanbrengen |
euzen zetten:
euzen zetten (L320a Ell)
|
De benedenste laag van een geheel met stro of riet gedekt dak aanbrengen. [N F, 36]
II-9
|
19450 |
de heg knippen |
(de) heg scheren:
de hêgk sjaire (L320a Ell)
|
De heg knippen (knippen, scheren, vegen) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
21416 |
de hort op? |
op jats:
op jats (L320a Ell)
|
Uitdrukking voor: veel weg zijn; dikwijls niet thuis wezen (een dergelijke uitdrukking wordt vaak gebruikt van huisvrouwen en is wat afkeurend. Men bedoelt dan: ze hoorde voor het huishouden te zorgen, maar ze is te vaak weg om dat goed te doen) [DC 28 (1956)]
III-3-1
|
23733 |
de huiszegen bidden |
huiszengel beden:
hoeszengel baeje (L320a Ell)
|
De Huiszegen bidden. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23594 |
de kaarsen aansteken |
aanvinken:
kaese aanvinke (L320a Ell)
|
De kaarsen aansteken [aanstèèke, aanstaoke?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23599 |
de kaarsen doven |
uitmaken:
de kaese oetmake (L320a Ell)
|
De kaarsen doven, uitmaken, uitdoen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22389 |
de kaarten couperen |
heffen:
høͅfə (L320a Ell)
|
Een aantal kaarten van de stapel afnemen voordat ze gedeeld worden, zodat de nieuwe bovenste kaart in ieder geval onbekend is [couperen, heffen, afheffen, afkappen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|