18800 |
domme vrouw |
dutsel:
dôtzel (L320a Ell)
|
een dommme vrouw [lut, kul, dulleke] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17908 |
dompelen |
soppen:
soppe (L320a Ell, ...
L320a Ell)
|
Dompelen: geheel doen onder gaan in een vloeistof (dompelen, duwen, soppen, onderduwen). [N 84 (1981)] || in een vloeistof dompelen [dopen, doppen, dompelen] [N 91 (1982)]
III-1-2, III-4-4
|
24310 |
donderbeestje |
donderwormpje:
dônderwörmkes (L320a Ell)
|
donderbeestje: Kent u in uw dialect een woord om de zeer kleine zwarte beestjes aan te duiden die mij naderend onweer ploseling op de mens komen zitten? [N100 (1997)]
III-4-2
|
25120 |
donderen |
rommelen:
’t rommeltj (L320a Ell)
|
donderen [hommelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
24832 |
donderkruid |
donderkruid:
-
do:nderkroed (L320a Ell)
|
donderkruid [DC 46 (1971)]
III-4-3
|
25122 |
donderslag |
knetterslag:
knetterslaag (L320a Ell)
|
hevige donderslag [ketterslag, kletteraar] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25121 |
donderwolk |
donderkoppen:
dônderköp (L320a Ell),
onweer in de lucht:
ônwair inne locht (L320a Ell)
|
lucht die onweer en regen voorspelt [broeilucht, smerige lucht, donderlucht, schoer] [N 81 (1980)] || zware wolken die onweer brengen [donderkoppen, -bloesem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25021 |
donker, duisterx |
donker:
dónkel (L320a Ell),
duister:
duuster (L320a Ell)
|
donker [donkel, duuster, domp] [N 06 (1960)] || niet of weinig verlicht [donker, duister, deemster] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24138 |
dons, nestveren |
dons:
dôns (L320a Ell)
|
het haar van jonge vogels die nog geen veren hebben (stapveren, duivelshaar, paddehaar) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
20325 |
dood (zn.) |
versterf:
versterf (L320a Ell)
|
de toestand die intreedt bij het eindigen van het leven [dood, overlijden, versterf, verscheiden, einde] [N 86 (1981)]
III-2-2
|