33807 |
pommelee, appelschimmel |
pommelee:
pomǝ`lē (L363p Ellikom)
|
Paard met ronde, glanzende plekken in de vorm van appels in het haarkleed, van binnen wit en van buiten zwart. De afwisseling van zwarte en witte haren vormt een cirkelvormig patroon, vooral op de schouders en het kruis. [JG 1a, 1b; N 8, 63c, 63d en 63e]
I-9
|
33572 |
pompoen |
pronkappel:
mooi geblonken appel, waarmee men "brònke" kon.
brònkappel (L363p Ellikom)
|
pronkappel
I-7
|
19474 |
pook |
pook:
o.m. om het vuur op te rakelen
puuk (L363p Ellikom),
rakelijzer:
roakeli-jzer (L363p Ellikom, ...
L363p Ellikom),
stoofijzer:
stoafi-jzer (L363p Ellikom)
|
pook
III-2-1
|
19957 |
poort |
poort:
pǫrt (L363p Ellikom)
|
Opgenomen zijn de benamingen die de poort in het algemeen. Zie ook de lemmata "stalpoort, staldeur" (2.1.3) en "schuurpoort" (3.1.2). Zie de afbeeldingen 22, (a) ronde poort; 23, (b) rechthoekige poort; en 24, (c) details van de poort. In de toegevoegde klankkaart zijn de lengte van klinker en de gevallen van pseudo-klankverschuiving van de slot-t aangegeven. Zie afbeelding 18. [N 7, 48a; JG 1a, 1b; A 10, 7a en 7b; L A2, 286; L 5, 56; L 12, 5; R (s]
I-6
|
33796 |
poot |
poot:
pūǝt (L363p Ellikom),
pűǝt (L363p Ellikom
[(mv piǝt)]
)
|
Tussen haakjes de meervoudsvorm. [JG 1a, 1b]
I-11, I-9
|
21481 |
portemonnee, beurs |
portemonnee (<fr.):
ene leere portemennee (L363p Ellikom)
|
Een lederen portemonnaie. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
33573 |
postelein |
postelein:
poͅstəleͅi.n (L363p Ellikom)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
33171 |
poten |
kruikarpoten:
krui̯kǝrpiǝt (L363p Ellikom),
planten:
pla.ntǝ (L363p Ellikom)
|
De kleine steuntjes die zich aan de onderkant van de berries bevinden en waarop het draagvlak van de kruiwagen kan rusten. [N 18, 99, add; JG 1a; JG 1b] || In dit lemma staan de algemene benamingen voor het planten van de pootaardappelen bijeen. [N 12, 10; N 15, 1b en 1c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 20, 1a; A 23, 17d.I; Lu 1, 17d.I; Wi 43; monogr.; add. uit N 12, 15; N M, 18a en 18b]
I-13, I-5
|
19494 |
potkachel |
duiveltje:
Det di-jvelke hitst wi-j terdi-jvel
di-jvelke (L363p Ellikom),
potstoof:
potstoaf (L363p Ellikom),
potstoofje:
verkleinwoordje van potstoaf
potstèèfke (L363p Ellikom)
|
een rond, gegoten kacheltje waarop men o.m. een waterketel of een pan(netje) kan zetten || een ronde, gegoten kachel waarop men o.m. een waterketel of een pan(netje) kan zetten || potkacheltje
III-2-1
|
33350 |
potstal |
potstal:
pǫt[stal] (L363p Ellikom)
|
Een potstal is een ouderwetse stal, met als voornaamste functie het winnen van mest. De bodem is niet geplaveid; de koeien staan direct op de grond en de mest. Omwille van de mest stonden de koeien vroeger het hele jaar op stal, later alleen in de winter. Het vee stond in twee rijen, vastgebonden aan de stalpalen. Over de mest heen werd strooisel gespreid en zo kwamen de koeien steeds hoger te staan, tot de potstal "vol" was. De mest in de potstal werd regelmatig verplaatst, maar de potstal werd slechts één of twee keer per jaar uitgemest. De potstal verdween om hygiënische redenen. In armoedige streken, zoals in de Kempen, waar men grote behoefte aan mest had, is de potstal het langst blijven bestaan, totdat de kunstmest opkwam. Waar de potstal niet bekend is geweest, heeft men er vaak wel een woord voor, dat men van elders kent. Waar de potstal vroeger de gewone stal was, werd hij gewoon "stal" of "koestal" genoemd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 7. [N 5A, 49a; N 4, 65; JG 1a en 1b; monogr.]
I-6
|