33997 |
kletsoor |
klatsoor:
kladzui̯ǝr (L363p Ellikom)
|
Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14]
I-10
|
18065 |
klierziekte |
klieren:
kleere (L363p Ellikom)
|
hoe heet de klierziekte die gezwellen in de hals veroorzaakt, die dan soms opengaan ? [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|
24581 |
klimop |
klimop:
2 maal
klimop (L363p Ellikom)
|
klimop [ZND 36 (1941)]
III-4-3
|
20950 |
klokhuis |
keets:
keets (L363p Ellikom)
|
klokhuis van appel of peer
I-7
|
18230 |
klomp |
klomp:
klomp (L363p Ellikom, ...
L363p Ellikom)
|
In het algemeen de benaming voor schoeisel dat is vervaardigd uit een uitgehold stuk hout. Er bestaan verschillende soorten klompen. Zie ook de lemmata ɛhoge klompɛ, ɛlage klompɛ etc.' [N 24, 70a; N 86, 46; A 15, 31b; L 36, 38; monogr.] || klomp; Hoe heet een houten schoeisel (fr. sabot)? [ZND 36 (1941)]
II-12, III-1-3
|
32449 |
klompspijkertje |
klompennageltje:
klompǝnē̜gǝlkǝ (L363p Ellikom),
tripnageltje:
trepnē̜gǝlkǝ (L363p Ellikom)
|
Kort spijkertje met brede, platte kop waarmee de klompenriem aan de klomp wordt vastgemaakt. [N 97, 144; monogr.]
II-12
|
19405 |
klopper, garde |
kwispel:
kwispel (L363p Ellikom)
|
een uit ontschorste tenen van berkenhout bijeengebonden soort borstel om in deeg, stijfsel enz. te roeren
III-2-1
|
24186 |
kneu |
heiknijper:
heikn-jper (L363p Ellikom)
|
kneu
III-4-1
|
17678 |
knieholte |
hees:
heese (L363p Ellikom)
|
hoe heet men de knieboog, d.w.z. de plooi achter in het been op de hoogte van de knie ? [ZND 36 (1941)]
III-1-1
|
25080 |
knoeien, morsen, bevuilen |
bratselen:
bratsele (L363p Ellikom),
knoeien:
knuje (L363p Ellikom)
|
morsen, bevuilen
III-4-4
|