20123 |
miauwen |
miauwen:
miáu.ə (L363p Ellikom)
|
miauwen [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
20573 |
middagmaal |
middag, de -:
De middig waas nog neet vèrig
middig (L363p Ellikom)
|
het middagmaal
III-2-3
|
22478 |
middelste kegel |
zot:
de zot (L363p Ellikom)
|
Hoe heet de middelste kegel in het kegelspel? [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
34598 |
middelste rongblok |
pulm:
pę.lǝm (L363p Ellikom)
|
Middelste van de drie rongblokken van een hoogkar of een wagen. De woordtypen pulm, pulf, pulver, pulp en pul staan voor een specifiek rongblok, dat ter versteviging diende en geen rongen had. In het materiaal kwamen vaak benamingen voor die ook bij het meer algemene "rongblok" gegeven waren. Vanwege hun algemene karakter zijn die hier niet meer opgenomen. [N 17, 13b + 44h; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b]
I-13
|
33785 |
middendeel van het paard |
pens:
pɛ.ns (L363p Ellikom)
|
De middel- of middenhand van het paard, in tegenstelling met ''voorste deel van het paard tot achter de voorbenen'' (3.1.3) en ''achterhand van het paard'' (3.3.14). [JG 1a, 1b; N 8, 12]
I-9
|
31586 |
middennaafbanden |
dombanden:
dombɛ̄n (L363p Ellikom)
|
De ijzeren banden om het brede gedeelte van de naaf, aan weerszijden van de spaken. Zie ook afb. 214 en de lemmata ɛmuilbandɛ en ɛachternaafbandɛ.' [N G, 43e; N 17, 60; JG 1a; JG 1b; L 39, 22 add.; monogr.; div.]
II-11
|
24352 |
mier |
zeikworm:
zeîkwörm (L363p Ellikom)
|
mier
III-4-2
|
24353 |
mijt |
mijt:
mi-jt (L363p Ellikom)
|
mijt (insect)
III-4-2
|
33094 |
mijt afdekken |
dekken:
dękǝ (L363p Ellikom)
|
De korenmijt van een dak voorzien. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Bij besteken merkt Goossens in zijn materiaal op: "meer speciaal de grote band om de kop". [N 15, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
23271 |
misdienaar |
misdienaar:
mesdeener (L363p Ellikom)
|
Hoe heet de jongen die de mis dient? [ZND 36 (1941)]
III-3-3
|