29654 |
kleischop, kleihak |
leemhak:
lęjmhak (Q017p Elsloo)
|
Schop of hak die door de kleibereider wordt gebruikt om de grondstof te mengen. [N 98, 66; monogr.]
II-8
|
29620 |
kleisteker |
leemsteker:
lęjmstēkǝr (Q017p Elsloo)
|
Arbeider die de klei voor bakstenen, dakpannen en greswaren steekt en in voorkomende gevallen ook op het vervoermiddel laadt. [N 98, 28; monogr.]
II-8
|
18120 |
kloven |
kenen:
keene (Q017p Elsloo)
|
kloven in de hand [kloove, klieve, sprunge, kreewe] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21080 |
knabbelen |
knabbelen:
knauwele (Q017p Elsloo)
|
knabbelen [knibbele] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
24186 |
kneu |
heivink:
heivink (Q017p Elsloo)
|
Hoe heet de kneu? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
17677 |
knie |
knie:
kneej (Q017p Elsloo, ...
Q017p Elsloo)
|
knie [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
17678 |
knieholte |
hees:
hies (Q017p Elsloo),
jessən (Q017p Elsloo)
|
knieholte [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
22363 |
knikker |
huif:
Mij onbekend
úúf (Q017p Elsloo)
|
knikker (klei) [SND (2006)]
III-3-2
|
22361 |
knikkeren |
huiven:
úúve (Q017p Elsloo),
Mij onbekend
úúve (Q017p Elsloo)
|
knikkeren (klei) [SND (2006)] || Lievelingsspel 2. [SND (2006)]
III-3-2
|
34058 |
koe |
koe:
kø̄ (Q017p Elsloo),
kō (Q017p Elsloo)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|