e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Elsloo

Overzicht

Gevonden: 697
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
snijwonde snee: enne snee‧j (Elsloo), snit: ein sneet in de vinger (Elsloo), eine sneet (Elsloo), snits: en snee‧ts (Elsloo) snee in de vinger [N 07 (1961)] III-1-2
snikken snakken: snakke (Elsloo) snikken [snoffe] [N 10 (1961)] III-1-4
snor knevel: knevel (Elsloo), snor: snor (Elsloo), snòr (Elsloo) snor (knevel) [DC 01 (1931)] III-1-1
snotneus koetneus: koetnaas (Elsloo), snotternaas: sjnoternaas (Elsloo), snotterpul: snooterpöl (Elsloo, ... ) neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)] || snotneus [snooterbel, sjoetsnaas] [N 06 (1960)] III-1-2, III-1-4
snurken snurken: snorke (Elsloo) snurken [snorke, ronke] [N 10 (1961)] III-1-2
sok sok: zok (Elsloo) Hoe noemt men de sok (de halflange beenbedekking van den mensch)? [DC 09 (1940)] III-1-3
spaak speek: spęi̯k (Elsloo) Elk van de houten staven die de verbinding vormen tussen de velg van het wiel en de naaf. Afhankelijk van de omtrek van het wiel zijn er tien tot zestien spaken. Er zijn twee soorten spaken: ronde en platte. Voor zover ze specifieke benamingen krijgen, worden ze behandeld onder A resp. B. [N 17, 61a-b + 62a-b; N 18, 99; N G, 44a; JG 1a; JG 1b; JG 2b; S 34; A 4, 20b; L 20, 20b; L 7, 13; monogr.] I-13
spade, spitschop schup: šø̜p (Elsloo) Een schop met een vlak blad, dat min of meer in het verlengde van de steel geplaatst is. Deze schop wordt gebezigd voor het omspitten van de wendakkerhoeken, een lapje grond, de tuin e.d. Al naar gelang de streek en de ervaring is het blad van de spade hartvormig, trapeziumvormig of rechthoekig. Voor het tweede lid van de varianten van samenstellingen zie men het simplex schup verderop in het lemma. [N 11A, 147; N 18, 1 + 2 + 5 + 14; JG 1a + lb; L 7, 15; L 42, 40; Wi 5; Gwn 8, 2; GV, K 7; monogr.; div.] I-1
speeksel uitspuwen spijen: schpieje (Elsloo) spuwen: speeksel uitspuwen [spiertse, spaowe, tuffe, spuige, speken] [N 10 (1961)] III-1-1
spier spier: spier (Elsloo) pees, spier [N 10 (1961)] III-1-1