18913 |
ijver |
ijver:
īēfər (Q207p Epen)
|
toewijding aan zijn werk [ijver, iever] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18914 |
ijverig |
ijverig:
ievrig (Q207p Epen),
ijvertig:
īēfərtəch (Q207p Epen)
|
met ijver vervuld [ijverig, nijver, nijverig, noest, vlijtig, grif] [N 85 (1981)] || noest [SGV (1914)]
III-1-4
|
25157 |
ijzelen |
ijzelen:
iesele (Q207p Epen)
|
ijzelen [SGV (1914)]
III-4-4
|
32907 |
ijzeren gaffel, oogstgaffel |
gaffel:
gafǝl (Q207p Epen),
hooigaffel:
[hooi]gafǝl (Q207p Epen)
|
Twee- of drietandige ijzeren vork, met lange, enigszins gebogen tanden en een lange houten steel, gebruikt om hooi of korenschoven op te steken en op de wagen te laden. Zie afbeelding 10, b. Voor het voorkomen van de term riek en van varianten van het type gāfel, zie de toelichting bij het lemma ''houten gaffel''. Voor de fonetische documentatie van het woorddel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 27; JG 1a, 1b; A 28, 2; L 1 a-m; L 16, 18a; L B2, 241; Lu 6, 2; S 9; Wi 3; Av 1 III 5a, b; monogr.]
I-3
|
21334 |
illustratie |
beeldje:
belkə (Q207p Epen),
illustratie (<fr.):
ellistratie (Q207p Epen)
|
een plaatje, prentje, afbeelding [beeldeke] [N 90 (1982)] || illustratie [SGV (1914)]
III-3-1
|
18935 |
in alle haast |
halsoverkop:
hals uvvər kóp (Q207p Epen)
|
in heel grote haast [hap, snap] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17846 |
in beweging komen |
(zich) bewegen:
bewéégə (Q207p Epen)
|
beweging, In ~ komen (meutelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17878 |
in de rug slaan (met de vuist) |
vuistenslag (zn.):
vōēstəsjláách (Q207p Epen)
|
slaan, Met een vuist in de rug ~ (doffen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18227 |
in lompen gekleed |
armzalig:
vgl. Heerlen Wb. (Q 113), p. 307: ermzieëlig, schamel, sjofel -> p. 472: zieëlig, zalig.
örmzilləch (Q207p Epen)
|
in lompen gekleed [haveloos, schabullig, schamel] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
20383 |
in ondertrouw gaan |
aanschrijven:
áá-sjrīēvə (Q207p Epen)
|
aangifte doen bij de ambtenaar van de burgerlijke stand, waarbij de aanstaande echtgenoten elkaar verklaren dat zij met elkaar een huwelijk willen aangaan; in ondertrouw gaan [verscholen, ondertrouwen, ondertrouw doen, aantekenen] [N 87 (1981)]
III-2-2
|