23462 |
klepklok |
kleine schel:
kling sjèl (Q207p Epen)
|
Hoe noemt men deze kleinste klok?. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23218 |
kleppen |
schellen:
sjèlle (Q207p Epen)
|
Vóór de kerkdienst de kleinste klok luiden met korte slagen, anders gezegd: korte slagen geven met de kleinste klok [trumpe, kleppe, pimpe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
22377 |
kleppers |
kleppers:
klepper (Q207p Epen)
|
Elk van de twee houtjes die de kinderen tussen de vingers snel tegen elkaar slaan om een klepperend geluid te maken [klepper, klapper, kap, klakker]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21353 |
kletsen |
zeveren:
Van Dale: zeveren, (gew.), 2. flauwe praat verkopen; -zaniken.
zeevərə (Q207p Epen)
|
praten over dingen van weinig belang [zwetsen, kletsen, snateren, klappen, snabbelen, wauwelen, teuten, kebbelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21371 |
kletsen [snateren] |
koeien?:
ps. is niet duidelijk of invuller dit als antwoord bedoelt, of dat het woord niet afgemaakt is?!
kue ? (Q207p Epen)
|
snateren [SGV (1914)]
III-3-1
|
21405 |
kletsen [zeveren] |
zeveren:
zeevere (Q207p Epen)
|
zeveren [SGV (1914)]
III-3-1
|
21408 |
kletsen [zwetsen] |
bazelen:
Van Dale: bazelen, 1. revelen, onsamenhangende taal spreken; -2. (gewichtig uitpakken maar toch) onzin praten.
bazele (Q207p Epen)
|
zwetsen [SGV (1914)]
III-3-1
|
21337 |
kletswijf |
klappei:
klappo-ie (Q207p Epen),
klāppój (Q207p Epen)
|
een vrouw die veel babbelt [klappei, kwek, kommeer, blameer, viswijf] [N 87 (1981)] || klappei [SGV (1914)]
III-3-1
|
18065 |
klierziekte |
klieren:
kleerə (Q207p Epen)
|
Klierziekte die gezwellen in de hals veroorzaakt (koningszeer, sinte markoen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17893 |
klieven |
splijten:
sjplīētə (Q207p Epen)
|
klieven: Vaneen scheiden (klieven, kloven). [N 84 (1981)]
III-1-2
|