32246 |
kuiper |
kuiper:
kypǝr (Q207p Epen)
|
Vakman die houten kuipen, vaten en tonnen vervaardigt. [A 32, 10; S 20; L 1a-m; L 29, 13; monogr.]
II-12
|
20463 |
kuis, ingetogen |
braaf:
braaf (Q207p Epen)
|
kuis; rein van zeden; maagdelijk; ingetogen; zich onthoudend van zinnelijk genot [kuis, kies, zuiver] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
17773 |
kuit |
brade:
bro (Q207p Epen),
kuit:
kuut (Q207p Epen)
|
kuit [SGV (1914)] || kuit (ve vis) [SGV (1914)]
III-1-1, III-4-2
|
19632 |
kussensloop |
kustijk:
køͅstēk (Q207p Epen)
|
kussensloop [SGV (1914)]
III-2-1
|
18869 |
kwaad weglopen |
kwaad weglopen:
kôêd əwegloopə (Q207p Epen)
|
kwaad weglopen [horsen, hoorsen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19314 |
kwaadspreekster |
klappei:
klappo-ie (Q207p Epen),
kletswijf:
klètsj-wīēf (Q207p Epen)
|
een vrouw die graag kwaad spreekt [kwadetong, vuiletong, kommeer, blameer, klapei] [N 85 (1981)] || klappei [SGV (1914)]
III-1-4
|
18981 |
kwaadspreker |
gamin (fr.):
gəming (Q207p Epen),
kwaadstoker:
koeadsteuker (Q207p Epen)
|
iemand die altijd kwaad spreekt van anderen [insteker] [N 85 (1981)] || kwaadspreker [SGV (1914)]
III-1-4
|
17983 |
kwaal |
kwaal:
kwaal (Q207p Epen)
|
Kwaal: langdurige of telkens terugkerende ziekte (kwaal, klets, muik). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22519 |
kwajongen (kaartspel) |
kwajongen:
koejonge (Q207p Epen)
|
Namen [en beschrijving] van diverse kaartspelen zoals: [bonken, eenentwintigen, hoogjassen, kajoeteren, klaverjassen, kwetten, kruisjassen, liegen, pandoeren, petoeten, schuppemiejen, smousjassen, tikken, toepen, wijveren, zwartebetten, zwartepieten, zwik [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21727 |
kwajongensstreek |
wits:
Van Dale: witz (Du.), grap, mop, geestigheid.
wĭĕts (Q207p Epen)
|
min of meer onschuldige kindergrap [bate(n), bake(n)] [N 90 (1982)]
III-3-1
|