19060 |
liefhebben |
liefhaan:
leefha (Q207p Epen)
|
liefhebben [SGV (1914)]
III-1-4
|
18881 |
liefkozen |
kozen:
keuze (Q207p Epen),
tuttelen:
tuttələ (Q207p Epen)
|
liefkozen [SGV (1914)] || zijn liefde of genegenheid kenbaar maken door iemand te strelen of aan te halen [koekelen, fikfakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19085 |
liegen |
liegen:
leege (Q207p Epen),
leegə (Q207p Epen, ...
Q207p Epen)
|
bewust onwaarheden vertellen [leugen, liegen, leugenen, floersen, gekken] [N 85 (1981)] || liegen [SGV (1914)] || onwaarheden vertellen [beuzelen, gekken, jokken, leugen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
17816 |
liggen |
liggen:
lieje (Q207p Epen)
|
liggen [SGV (1914)]
III-1-2
|
26438 |
ligger |
legger:
lęqǝr (Q207p Epen)
|
De onderste, stilliggende molensteen. [N O, 17d; A 42A, 32; N D, 6; Sche 48; Vds 86; Jan 120; Coe 97; Grof 118; monogr.]
II-3
|
24485 |
liguster |
liguster:
ligustər (Q207p Epen)
|
De liguster; een struik van 1-4 m hoogte met grauwe opgerichte takken, heeft witte bloemen en zware kogelvormige erwt-grote bessen; zeer bekend als haagplant (merekenspalm, theeboom, mondhout, heggesering). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
18831 |
lijden |
lijden:
lĭĕjə (Q207p Epen)
|
een onaangename toestand verduren [lijden, onderstaan] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20443 |
lijkbaar |
baar:
baor (Q207p Epen)
|
De lijkbaar [liechebaar, baar]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20254 |
lijkenhuisje |
lijkenhuisje:
liekehuuske (Q207p Epen)
|
Het gebouwtje op of bij het kerkhof, waar de lijkbaar staat en waar men vroeger zo nodig een lijk tijdelijk onderbracht [lijkenhuisje, liek(e)huuske, dodenhuisje, doeëdehuus-je?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20466 |
lijkwagen |
dodenwagel:
doeëdewaaggel (Q207p Epen)
|
de lijkwagen [doeëdewaan] [N 96D (1989)]
III-2-2
|