33558 |
okkernoot |
noot:
neu-et (Q207p Epen),
noat (Q207p Epen)
|
noot (vrucht) [SGV (1914)] || noten (mv.) [SGV (1914)]
I-7
|
23227 |
oksaal |
oksaal:
oksaal (Q207p Epen)
|
Het oksaal, de galerij boven het kerkportaal, waar het orgel staat en het zangkoor zingt [oksaal oksaol, koor, zangerskoor, zangzolder?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20547 |
olie |
olig:
oalig (Q207p Epen),
smout:
sjmaot (Q207p Epen)
|
olie [SGV (1914)] || olie; Hoe noemt U: De vette vloeistof die b.v. gebruikt wordt bij het aanmaken van sla of het braden van vlees (smout, olie) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
30614 |
olieverf |
oligsverf:
ǭlexs˲[verf] (Q207p Epen)
|
Verf waarvan het bindmiddel bestaat uit een drogende olie als lijnolie of papaverolie. Olieverf wordt bereid door verfstof met een tempermes op een wrijfsteen in de olie te wrijven of door olie en verfstof na menging te malen. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(verf)' het lemma 'Verf'. [S 26; N 67, 23b; monogr.; div.]
II-9
|
17916 |
omarmen |
omarmen:
um-èrmə (Q207p Epen)
|
omvatten, Met gestrekte armen ~ (vademen, omvademen, spannen, omarmen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
23479 |
omheining van het kerkhof |
kerkhofmuur:
kirkef-moer (Q207p Epen)
|
De muur, de omheining van het kerkhof [toen, toun, tuun?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
17917 |
omhelzen |
om de hals vallen:
um gen hoas valle (Q207p Epen)
|
omhelzen [SGV (1914)]
III-1-2
|
17850 |
omhooggaan |
stijgen:
sjtīēgə (Q207p Epen)
|
rijzen: Naar boven gaan, omhooggaan (rijzen, stijgen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25013 |
omtrek, omvang |
omtrek:
umtrik (Q207p Epen)
|
de hoofdlijn die de grenzen van een figuur uitmaakt en er de vorm van bepaalt [omtrek, omkant] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
34211 |
omweiden |
omzetten:
ømzetǝ (Q207p Epen)
|
Het geregeld verplaatsen van vee. [N 3A, 11; monogr.]
I-11
|