23973 |
onkuisheid |
viezigheid:
viezigheed (Q207p Epen)
|
Onkuisheid, onzuiverheid, ontuchtigheid [beesterij, zwijnerij]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19267 |
onnozel persoon |
ezel:
éézəl (Q207p Epen, ...
Q207p Epen),
onnozele:
óónnûûzələ (Q207p Epen),
uil:
ŭŭl (Q207p Epen),
uilskuiken:
uulskuuke (Q207p Epen)
|
een ezelachtig persoon, een zeer dom iemand [nienop, carnichon, loep, zebedeus, uil, uilskuiken, aap, sufferd] [N 85 (1981)] || een onozel persoon [stumper, bleuter] [N 85 (1981)] || iemand die ontzettend dom is [nienop] [N 85 (1981)] || uilskuiken [SGV (1914)] || zeer dom, zich gedragend als een ezel [suf, sloom, dwaas, ezelachtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22316 |
onnozele-kinderendag |
onnozele-kinderen:
onnuuzel kinjer (Q207p Epen),
onnuuëzel kinger (Q207p Epen)
|
28 december, herinneringsdag van de kindermoord in Bethlehem, Onnozele Kinderen [Onnüezele Kinger, Allerkinderdag, der Kinderdag]. [N 96C (1989)] || Onnozole kinderen [allerkindere]. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
22849 |
onpaar |
onpaar:
ompaar (Q207p Epen)
|
onpaar [SGV (1914)]
III-3-2
|
20922 |
onrijp |
groen:
greun (Q207p Epen),
greun obs eäte (Q207p Epen)
|
fruit [onrijp ~ eten] [SGV (1914)] || Niet rijp, gezegd van een vrucht (groen, groenweg). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
33535 |
onrijp, onvolgroeid |
groen:
greun (Q207p Epen, ...
Q207p Epen),
niet rijp:
neet riep (Q207p Epen)
|
Niet rijp, gezegd van een vrucht (groen, groenweg). [N 82 (1981)] || onrijp [SGV (1914)]
I-7
|
19278 |
onrustig |
onrustig:
ónrustəch (Q207p Epen)
|
een onrustig persoon, persoon die geen rust heeft, altijd bezig is [roerwarmoes] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18973 |
onschuldig |
onschuldig:
ónsjuldəch (Q207p Epen)
|
zonder besef van goed en kwaad [onschuldig, onnozel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18861 |
onstuimig |
niet te bndigen (du.):
neet tə bèndigə (Q207p Epen)
|
moeilijk in toom te houden, driftig [wreed, onstuimig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20581 |
ontbijt |
morgens-caf, de -:
murrəgəskàffee (Q207p Epen)
|
maaltijden; Hoe noemt U: Namen voor de verschillende maaltijden, afhankelijk van de tijd van de dag, eventueel van het jaar [N 80 (1980)]
III-2-3
|