33021 |
oogsten |
oogsten:
ǭstǝ (Q207p Epen)
|
De algemene benaming voor het geheel van werkzaamheden in de oogsttijd; het werkwoord. In Belgisch Limburg is de oorsponkelijke betekenis van oogsten "naoogsten, aren lezen", zie het lemma ''aren lezen'' (5.2.4). Bij het woordtype oogsten zijn de varianten eerst naar de klankkleur van de klinker, en daarbinnen op de medeklinkercluster (wegval) geordend. [L 40, 8; Wi 43; monogr.; add. uit N 15, 7]
I-4
|
17732 |
oogvuil (slaper) |
pips:
pipsj (Q207p Epen)
|
vuil, Gedroogd ~ in de ooghoeken (slaper, slaap). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
24220 |
ooievaar |
ooievaar:
ooievaar (Q207p Epen)
|
ooievaar [SGV (1914)]
III-4-1
|
18238 |
oorknop |
oorbel:
ôêrbèl (Q207p Epen)
|
sieraad min of meer in de vorm van een knop die men aan elk oor draagt [knop, oorknop, dormeuse] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
21746 |
oorlog |
krijg:
kreech (Q207p Epen)
|
de strijd tusseen twee of meer volken, vorsten of staten [oorlog, krijg] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21186 |
oorlogsschip |
krijgsschip:
krichs-sjip (Q207p Epen)
|
een schip gebouwd en uitgerust om in de oorlog gebruikt te worden [manwaar] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18237 |
oorring |
oorbel:
ôêrbèl (Q207p Epen)
|
zilveren of gouden ring die in elk van beide oren gedragen wordt [oorbel, bel, slinger] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
17873 |
oorveeg |
oorveeg:
ôêrviĕj (Q207p Epen)
|
Oorveeg: slag om de oren (raps, oorveeg, opneuker, mot, blamot, appelvlink, sabelets, pees, lap, draai, laps, klap, lek, konkel, fleer, hababbel). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
23198 |
op bedevaart gaan |
bedeweg doen:
bèèwèèg doeë (Q207p Epen),
bedeweg gaan:
(Epen).
bè.wè.g goe:we (Q207p Epen),
bidweg doen:
(Bommerig).
bidwéé.g doe:we (Q207p Epen)
|
Bedevaart doen [ne gank doon]. [N 06 (1960)] || Een bedevaart doen, op bedevaart gaan [beewegen, beevaarden, bèèverte]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|