20229 |
ouders |
ouders:
addesch (Q207p Epen)
|
ouders [SGV (1914)]
III-2-2
|
18189 |
ouderwets |
oudertijds:
auwertiedsche (Q207p Epen)
|
ouderwets [SGV (1914)]
III-1-3
|
18589 |
overall |
overall:
øvǝral (Q207p Epen)
|
Uit één stuk vervaardigd werkpak dat de metselaar ter bescherming over zijn gewone kleding aantrekt. [N 30, 5c; monogr.]
II-9
|
34168 |
overdragen |
overgaan:
overgaan (Q207p Epen)
|
Het overschrijden van de draagtijd, gezegd van de koe. [N 3A, 44]
I-11
|
17889 |
overhoop halen |
ondersteboven halen:
undəstən-aovə (Q207p Epen)
|
Overhoop halen (modden). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21808 |
overleggen |
overleggen:
uvverléégə (Q207p Epen),
plannen, het ~:
pláánə (Q207p Epen)
|
anderen raadplegen, een zaak met een ander bespreken [overleggen, ordenen, beraadslagen] [N 85 (1981)] || de beraadslaging, het overleggen met anderen [beschik, beleid, bezeei, beraad, overleg] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
33560 |
overrijp, beurs |
meletig:
méélətich (Q207p Epen)
|
Te rijp en daardoor droog en korrelig, gezegd van een vrucht (meelachtig, melen, versleten, melig). [N 82 (1981)]
I-7
|
25065 |
overschot, restant |
knode:
knao (Q207p Epen),
rest:
rès (Q207p Epen),
weinigje:
winnəkə (Q207p Epen)
|
dat wat over is gebleven van een oorspronkelijk aantal, hoeveelheid of geheel [rammenant, rest, solde, klak] [N 91 (1982)] || een klein overschot [kwets, kwats, klats, klets, klas] [N 91 (1982)] || een overgebleven brok van een of andere hoeveelheid [klik] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19056 |
overtuigd |
overtuigd:
ĕŭvertŭŭgd (Q207p Epen)
|
overtuigd [SGV (1914)]
III-1-4
|
19050 |
overtuigen |
overtuigen:
ĕŭvertuuge (Q207p Epen)
|
overtuigen [SGV (1914)]
III-1-4
|