24224 |
piepen |
sjierpen:
sjierpə (Q207p Epen),
širpǝ (Q207p Epen)
|
een zacht piepend geluid geven, gezegd van vogels (sjirpen, tjilpen, tjerpen) [N 83 (1981)] || Geluid voortbrengen, gezegd van een jonge kip. [N 19, 48; monogr.]
I-12, III-4-1
|
22424 |
pijl |
pijl:
piel (Q207p Epen)
|
De dunne lichte staaf van hout met een scherpe punt die met een boog naar een doel wordt afgeschoten [pijl, bout, teit, straal, schicht]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17794 |
pijpenkrul |
pijpenlok:
pīēpəlòk (Q207p Epen)
|
spiraalvormige haarkrul [pijpekrul, papillot, paviljot] [N 86 (1981)]
III-1-1
|
23376 |
pilaar |
pilaar:
pilaar (Q207p Epen)
|
Een pilaar, de pilaren [pielder(s), pilèèr(e)?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
17670 |
pink |
pink:
pink (Q207p Epen)
|
Pink, de vijfde, kleinste vinger (pinkel, pinker, pink, petieter, piepzakje). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
23287 |
pinksteren |
pinksten:
Peenkste (Q207p Epen),
Pinkste (Q207p Epen)
|
Pinksteren [SGV (1914)] || Pinksteren, de vijftigste dag na Pasen [Sinksen, Pinkste]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
25253 |
pint, maat van 0,5 liter |
halve liter:
haovə lĭĕtər (Q207p Epen)
|
de maat die een inhoud aangeeft van 0,5 liter [snelleke, pint, schopje, schep, wup, leers] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24364 |
pissebed |
wild varken:
wil verrəkə (Q207p Epen)
|
Hoe noemt u de keldermot, pissebed (kelderoog, varkentje, stekelvarken, steenmot, zespoter, varkensbeest) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
33570 |
pit van een steenvrucht |
koren:
kôôən (Q207p Epen),
midden:
midde (Q207p Epen)
|
De pit van een steenvrucht (kern, steen, pit, baak, teel, kelling). [N 82 (1981)] || kern [SGV (1914)]
I-7
|
24974 |
plaats maken |
plaats maken:
pláátsj máákə (Q207p Epen)
|
ruimte beschikbaar maken [plaats maken, schavelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|