18284 |
rok: algemeen |
schorts:
Van Dale (DN): Schurz, 1. schort(je), voorschoot; - 2. lendendoek, schort.
schöts (Q207p Epen)
|
rok [SGV (1914)]
III-1-3
|
32834 |
rollen |
omtrullen:
ømtrø̜lǝ (Q207p Epen)
|
De koe tijdens het kalven op de rug wentelen. [N 3A, 50]
I-11
|
22443 |
rommelpot |
rommelspot:
roemelspot (Q207p Epen)
|
De pot die met een (varkens)blaas is overspannen; door het midden ervan is een rietje gestoken dat men vochtig maakt en op en neer beweegt, wat de blaas in trilling brengt [rommelpot, hoeperpot, foeperpot, foekepot]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21198 |
rondreizen, pendelen |
toeren:
tōērə (Q207p Epen)
|
rondreizen [pendelen, de navet doen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
26675 |
rondsel van de rosmolen |
kamrad:
kamrāt (Q207p Epen
[(meervoud: kamrādǝrs)]
)
|
Het kleine spijlenrad van de rosmolen dat de horizontaal draaiende beweging van het grote rad overbrengt op de spil. De woordtypen kamrad (l 322, Q 7) en klein tandrad (l 382) duiden erop dat men in die plaatsen met een van ɛtandenɛ voorzien rad werkte.' [N D, 25]
II-3
|
23851 |
rondtrekken van de processie |
bronken:
broonke (Q207p Epen)
|
Het rondtrekken van de processie [brónke]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
18043 |
roodvonk |
roodvonk:
rôêdvoonk (Q207p Epen)
|
Roodvonk: epidemische, zeer besmettelijke ziekte waarbij het lichaam overdekt wordt met rode vlekken (roodjong, plan, St. Antonisvuur). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18048 |
roof(je) (korst op een wonde) |
roof(je):
roof (Q207p Epen)
|
roof, korst [SGV (1914)]
III-1-2
|
24239 |
roofvogel, algemeen |
roofvogel:
roofvògel (Q207p Epen)
|
een roofvogel (klamper) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
33201 |
rooien, algemeen |
uitdoen:
ūt˱dūǝ (Q207p Epen)
|
In september wordt het loof geel en verdroogt het. Dan is het tijd om te rooien, het liefst op een zo droog mogelijk moment, zodat er geen modderige grond aan de aardappels blijft kleven. In dit lemma staan de algemene benamingen voor het uit de grond halen van aardappelen bijeen. Als er gevraagd werd naar het rooien met een speciaal stuk gereedschap, maar de zegslieden met de algemene term hebben geantwoord, is de opgave van het speciale lemma naar hier overgeplaatst. Op grond van de opgaven over dit speciale gereedschap om te rooien kon voor Belgisch Limburg een volkskundige kaart worden getekend over het gebruik van dergelijk gereedschap: kaart 21. In S 30 is naar het woord "rooien" gevraagd. Wanneer het woordtype rooien is opgegeven zonder nadere aanduiding mag niet uitgesloten worden dat daarmee "bomen rooien" kan zijn bedoeld. De varianten van uitdoen zijn geordend op het eerste lid ɛuit-ɛ. Bij het woordtype plukken merkten sommige zegslieden op dat men het loof van de planten trok om goede, kleine, pootaardappelen te verkrijgen. Bij het woordtype polderen wordt opgemerkt dat dit gebeurde bij grote boeren: onder ɛpolderenɛ verstaat men daar het gezamenlijke rooien door groepjes seizoensarbeiders. [N 12, 16 en 18; JG 1a, 1b; A 23, 17d2 en 17d3; L 34, 8; Lu 1, 17d2 en 17d3; S 30; monogr.; add. uit N 11A, 13c]
I-5
|