34024 |
rund |
rind:
renjt (Q207p Epen),
rentj (Q207p Epen),
reŋt (Q207p Epen)
|
Holhoornig, herkauwend zoogdier dat om zijn vlees en melk en ook wel als trekdier gehouden wordt. [L 6, 22; L 42, 12; S 30; S 49; Wi 6; monogr.]
I-11
|
24326 |
runderhorzel, horzel |
oreit:
horei-et (Q207p Epen)
|
horzel [SGV (1914)]
III-4-2
|
34022 |
rundvee |
koebeesten:
kōbɛstǝ (Q207p Epen)
|
Als vee gehouden runderen. Rundvee in het algemeen. Zie afbeelding 1. [N 3A, 1; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
24371 |
rups |
rups:
roeps (Q207p Epen, ...
Q207p Epen)
|
rups [SGV (1914)]
III-4-2
|
23860 |
rustaltaar |
heiligenhuisje:
hillige-huuske (Q207p Epen)
|
Een met bloemen versierd altaar dat langs de processieroute geplaatst is, rustaltaar [mei-altaar, heiligenhuisken, hilliejehuus-je]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
17832 |
rusten |
rusten:
rèùstə (Q207p Epen),
röste (Q207p Epen)
|
rusten [SGV (1914)] || Rusten: rust houden na arbeid of vermoeienis (schoven, schoften). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21708 |
rusthuis |
gesticht:
gəsjtich (Q207p Epen)
|
een instelling waar oude mensen kunnen wonen en/of verzorgd worden [oude-mannenhuis, pekenshuis] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18119 |
ruw |
grof:
groof (Q207p Epen)
|
Ruw worden van handen en gewrichten (schraap, verharen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21364 |
ruw, hard |
ruw:
roow (Q207p Epen),
rouw (Q207p Epen)
|
ruw [SGV (1914)] || zonder fijn gevoel, hard [rouw, ruw] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
25042 |
ruw, ruig |
grof:
groof (Q207p Epen),
ruw:
rouw (Q207p Epen)
|
ruig [SGV (1914)] || ruw [SGV (1914)]
III-4-4
|