19765 |
schilderij |
schilderij:
eng schön schilderei (Q207p Epen),
Opm. ei ligt tussen ei en ie.
schilderei (Q207p Epen)
|
schilderij [SGV (1914)] || schoone [een ~ schilderij] [SGV (1914)]
III-3-2
|
25070 |
schilfer |
schilfer:
sjilfər (Q207p Epen)
|
een dun, afgebroken of loslatend blaadje van een harde of droge stof, bijv. gezegd van kalk of roest [bluster, vel, schilver] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21086 |
schimmel |
schimmel:
šømǝl (Q207p Epen)
|
Paard met een geheel of overheersend witte of grijsachtige vacht. Naarmate de leeftijd vordert, neemt het wit toe; schimmels worden niet geboren, ze ontstaan mettertijd. De vosschimmel is wit met rode of bruinachtige vlekken. [JG 1a, 1b; N 8, 63a en 63b; S 31]
I-9
|
24491 |
schimmel (plantje) |
schimmel:
schummel (Q207p Epen)
|
schimmel (plant) [SGV (1914)]
III-4-3
|
21440 |
schimpen |
kritiseren (<fr.):
krĭĕtĭĕzeerə (Q207p Epen)
|
op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21244 |
schip |
schip:
schip (Q207p Epen)
|
schip [SGV (1914)]
III-3-1
|
18923 |
schipperen |
schipperen:
sjippərə (Q207p Epen)
|
naar omstandigheden handelen, niet aan zijn beginsels vasthouden, maar alles rustig in het werk stellen om een oplossing te vinden [busselen, schipperen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25045 |
schitteren |
schitteren:
sjittərə (Q207p Epen)
|
een sterk, beweeglijk licht verspreiden zodat het pijn doet aan de ogen [schitteren, glariën] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
26502 |
schoen |
schuif:
šȳf (Q207p Epen)
|
Het kleine losse bakje onderaan het kaar dat tijdens het malen in schuddende beweging is. Het schoen staat de molenaar toe de graantoevoer naar de stenen te regelen. [N O, 19j; A 42A, 39; N D, 12; Sche 52; Vds 149; Jan 156; Coe 137; Grof 158; A 42A, 19]
II-3
|
18272 |
schoen: algemeen |
schoen:
schoon (Q207p Epen)
|
schoen [SGV (1914)]
III-1-3
|