17930 |
slenteren |
slenteren:
schlintere (Q207p Epen)
|
slenteren(d lopen) [SGV (1914)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
de [eg] slepen:
dǝ [eg] šlē̜ǝpǝ (Q207p Epen),
slepen:
schleipe (Q207p Epen)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)]
I-2, III-1-2
|
24952 |
slib, rivierbodem |
modder:
mòddər (Q207p Epen),
mog:
(o uit het Fransche woord: mon).
mog (Q207p Epen),
prat:
pràt (Q207p Epen)
|
slib [SGV (1914)] || slib, geheel van de bodembestanddelen die door water worden meegevoerd of zich uit water hebben neergezet, wanneer het nog niet verhard is [slob,blets, blei] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
22469 |
sliepuit |
kits, kits:
kīēts, kīēts (Q207p Epen)
|
uitsliepen: inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 07 (1961)]
III-3-2
|
18022 |
slijm |
slijm:
sjlīēm (Q207p Epen)
|
Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34180 |
slijm bij de nageboorte |
slijm:
xlīm (Q207p Epen)
|
Kleverige slijm bij de nageboorte. [N 3A, 57b]
I-11
|
20502 |
slikken |
slikken:
sjlikkə (Q207p Epen)
|
slikken; Hoe noemt U: Voedsel of drank door de keel uit de mond naar de maag brengen (slikken, slokken, halzen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19282 |
slim |
loos:
loeës (Q207p Epen),
lôês (Q207p Epen),
schlau (du.):
sjlāūw (Q207p Epen),
vlot van begrip:
flót va begrip (Q207p Epen)
|
een zeer goed verstand hebbend en zeer vlug van begrip [schrander, slim, hel] [N 85 (1981)] || schrander [SGV (1914)] || vindingrijk in het bedenken van hulpmiddelen, in het raden etc.; [slim, ont, vossebillen gegeten hebbend] [N 85 (1981)] || vlug van begrip [vinnig, rap] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18989 |
slimmerik |
loze, een -:
lôêzə (Q207p Epen)
|
een vindingrijk persoon [fijnaard, finard] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25072 |
slinken, minder worden |
slinken:
sjleengkə (Q207p Epen),
weiniger worden:
winnigər (Q207p Epen)
|
minder worden [lamen, lammen, verstillen afreezen] [N 91 (1982)] || minder worden in massa en omvang [slonken, slinken, zakken, slappen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|