20491 |
slurpen |
slurpen:
schlurpe (Q207p Epen),
sjlurpə (Q207p Epen)
|
slorpen [SGV (1914)] || slurpen; Hoe noemt U: Drank of vloeibaar voedsel hoorbaar opzuigen (slorpen, slurpen, slierpen, lerpen, lerwen, zabberen, slobberen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20601 |
smaken |
smaken:
schmake (Q207p Epen)
|
smaken [SGV (1914)]
III-2-3
|
20490 |
smakken |
smetsen:
sjmétsə (Q207p Epen)
|
smakken; Hoe noemt U: Hoorbaar eten, een klappend geluid maken met de lippen of de tong bij het eten (smakken, smekken, smiksen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19358 |
smalen |
belachelijk maken:
bəlachələk máákə (Q207p Epen)
|
op minachtende of geringschattende wijze spotten [schamper, amper, scherp, grimachtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33691 |
smalle weg, pad |
voetpad:
votpat (Q207p Epen)
|
Een smalle weg, een pad in het algemeen. In L 40, 25 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄een smalle weg, een padø̄ en in N M, 5 naar die voor ø̄een pad of een veeweg door een weiø̄. Omdat er in de antwoorden op beide vragen veel overlapping zat, zijn deze in √©√©n lemma ondergerbacht. Uiteraard duiden woorden als veeweg, weiweg, koegang e.a. specifiek op een weg door een wei. [N M 5; N P, 2; S 27; L 40, 25; R I, 3; A 25, 6 add.; L 19B, 6; monogr.]
I-8
|
31284 |
smeden |
smeden:
šmē̜nǝ (Q207p Epen),
šmɛǝ (Q207p Epen)
|
In het algemeen de vorm van, doorgaans gloeiende, stukken metaal veranderen door ze met een hamer te bewerken. Bij het ɛuitsmedenɛ en ɛuithalenɛ wordt de lengte of de vorm van het stuk metaal groter, terwijl de dikte afneemt. Zie ook het lemma "uitsmeden van een splits" en het lemma "uittrekken, uithalen" in Wld II.3, pag. 140. Bij het (op)stuiken wordt de dikte van het metaal vergroot, terwijl de lengte afneemt. Tot het smeedwerk wordt ook het lassen gerekend. Zie ook de toelichting bij deze lemmata.' [N 33, 1c; Wi 39; S 33; monogr.]
II-11
|
21136 |
smeer |
karrensmeer:
káárəsjmîêr (Q207p Epen)
|
het smeermiddel dat hoofdzakelijk uit vet bestaat en dat bedoeld is om voertuigen beter te laten lopen [smeer, ruut] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18978 |
smeerpoes |
onnutterd:
ónnuttərt (Q207p Epen),
viespoes:
viespoes (Q207p Epen)
|
iemand die er altijd vuil en onverzorgd uitziet [smeerpoes, vuillak, vetkees] [N 85 (1981)] || smeerpoes [SGV (1914)]
III-1-4
|
19073 |
smeken |
smeken:
sjmeekə (Q207p Epen)
|
nederig en dringend vragen [permitteren, pernegracie, spelen, bidden, smeken] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
20924 |
smeren |
smeren:
schmeere (Q207p Epen)
|
smeren [SGV (1914)]
III-2-3
|