20550 |
snoepje |
klompje:
klumpkə (Q207p Epen)
|
snoepje; Hoe noemt U: Een stukje snoepgoed (babbeltje, snoepje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17753 |
snor |
schnauz (du.):
schnouts (Q207p Epen)
|
snorbaard [SGV (1914)]
III-1-1
|
25048 |
snorren |
huilen:
hŭŭlə (Q207p Epen)
|
een ruisend-brommend geluid maken, gezegd van bijv. een kacheltje [snorren, snorzen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
34510 |
snot |
snot:
šnot (Q207p Epen)
|
Coryza avium contagiosa of snot is een verkoudheid, gepaard gaande met neusvloeiing. De kippen hebben zwarte natte neuzen, ze niezen en de ademhaling kan bemoeilijkt zijn. De ogen zijn vochtig; de leg is teruggelopen en de eetlust is verminderd. Snot als alleenstaande ziekte is niet zo ernstig, meestal gaat snot gepaard met andere ademhalingsziekten. [N 19, 64; monogr.]
I-12
|
18026 |
snotneus |
aap:
aap (Q207p Epen),
kute-naas:
koe:tenaas (Q207p Epen),
kōē.tenaas (Q207p Epen),
kute-nelis:
(= kwajongen).
kōētnélles (Q207p Epen)
|
een kind dat zich met zaken bemoeit en daarover een mening geeft, waarvoor het nog te jong is [snotneus, snotter, aap, koetneus, plathoek] [N 85 (1981)] || snotneus [snooterbel, sjoetsnaas] [N 06 (1960)]
III-1-4
|
18027 |
snotteren |
snoeven:
sjnŏĕvə (Q207p Epen)
|
Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snitteren, snutten). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20567 |
snuifje |
snuif:
sjnŏĕf (Q207p Epen)
|
snuifje; Hoe noemt U: Kleine hoeveelheid tabak die men in een keer opsnuift (snuifje, snuit, kees, prise) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17590 |
snuit |
snuits:
šnuts (Q207p Epen)
|
[N 19, 25; N 76, 11; L 7, 8; JG 1a]
I-12
|
20664 |
soep |
sop:
sop (Q207p Epen)
|
soep [SGV (1914)]
III-2-3
|
20512 |
soepvlees |
soepenvlees:
soppevleisj (Q207p Epen),
sóppəvleejsj (Q207p Epen)
|
soepvlees || soepvlees; Hoe noemt U: Mager vlees om soep van te koken (boelie, bouilli, soepvlees) [N 80 (1980)]
III-2-3
|