32749 |
spitten |
graven:
grãvǝ (Q207p Epen)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
33639 |
splijtkool |
splijtkool:
-
splijtkool (Q207p Epen),
splijtmoes:
-
splijtmoes (Q207p Epen)
|
I-7
|
24706 |
splitsing van de stam |
vork:
vurrək (Q207p Epen)
|
Het deel van de boom waar de stam zich in tweeën splitst (gaffel, mik, vork). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
23327 |
spoken |
spoken:
schpeuk (Q207p Epen)
|
spoken (mv.) [SGV (1914)]
III-3-3
|
23328 |
spoken (ww.) |
spoken:
schpooke (Q207p Epen)
|
spoken (ww.) [SGV (1914)]
III-3-3
|
23329 |
spook |
spook:
schpook (Q207p Epen)
|
spook [SGV (1914)]
III-3-3
|
21160 |
spoorweg |
ijzerbaan:
īēzərbáán (Q207p Epen)
|
een weg met rails waarover men wagens die mechanisch voortbewogen worden, laat lopen voor het vervoer van personen en goederen [spoorweg, route, ijzerenweg] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
26672 |
spoorwiel van de rosmolen |
kroonrad:
kruǝnrat (Q207p Epen)
|
Het kamrad aan de grote staande as van de rosmolen. Het spoorwiel drijft het rondsel aan dat op het staakijzer van de stenen is gemonteerd. [N D, 26]
II-3
|
34483 |
sporen van de haan |
hanensporen:
hānǝspōrǝ (Q207p Epen),
hānǝspǭrǝ (Q207p Epen),
hānǝšpǭrǝ (Q207p Epen)
|
Doornachtige hoornuitwas van de poten van de haan. [N 6, 3; L 7, 27b; monogr.]
I-12
|
19359 |
spotten |
kuus drijven:
vgl. Kerkrade Wb. (pag. 155): küsj, varken. Mit inne dr küsj drieve, met iemand sollen.
kŭŭsj drievə (Q207p Epen),
spotten:
sjpóttə (Q207p Epen),
voor de gek houden:
vur de gek hauwe (Q207p Epen)
|
de spot drijven met [spotten, spreeuwen, truten, zwanzen] [N 85 (1981)] || spotten [SGV (1914)] || zich met belachelijk makende of oneerbiedige scherts [grappen] uiten [spreeuwen, spotten, truten, zwanzen, lollen, leuren] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|