17915 |
sprokkelen |
sprokkelen:
sjprökkələ (Q207p Epen)
|
Sprokkelen: gevallen, dor hout zoeken (sprokkelen, stekkeren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21545 |
sprookje |
kinderverhaal:
kingər verhaol (Q207p Epen)
|
een kindervertelsel [spruik] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
24516 |
spruiten, uitbotten |
spruiten:
sjprōētə (Q207p Epen)
|
Uitlopers krijgen, loten vormen, gezegd van planten, bomen (spruiten, uitbotten). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33637 |
spruitkool, spruitje |
spruiten:
schproete (Q207p Epen)
|
spruiten [SGV (1914)]
I-7
|
17910 |
spuiten |
gietsen:
gietsche (Q207p Epen),
sprietsen:
sjprĭĕtsə (Q207p Epen, ...
Q207p Epen),
spritsen (<du.):
sjpriĕtsə (Q207p Epen)
|
persen, Met kracht vloeistof door een nauwe opening ~ (spuiten, spruiten, spritsen, sprietelen). [N 84 (1981)] || spuiten [SGV (1914)] || spuiten, met kracht door een nauwe opening naar buiten geperst worden, gezegd van water [spruiten, spritsen, sprietelen] [N 81 (1980)] || vloeistof met kracht door een nauwe buis naar buiten persen [spuiten, spruiten, spritsen, sprietelen] [N 91 (1982)]
III-1-2, III-4-4
|
26676 |
staakijzer van de rosmolen |
stang:
štaŋ (Q207p Epen)
|
De verticaal onder de molenstenen geplaatste, vaak van ijzer vervaardigde spil die de loper aandrijft. Zie ook de lemmata ɛstaakijzer van de windmolenɛ en ɛstaakijzer van de watermolenɛ.' [N D, 17]
II-3
|
21526 |
staal |
proef:
proof (Q207p Epen)
|
kleine hoeveelheid van een koopwaar die aan de koper getoond wordt om hem over de kwaliteit te laten oordelen [staal, monster, kantje] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17819 |
staan |
staan:
schtoa (Q207p Epen)
|
staan [SGV (1914)]
III-1-2
|
20125 |
staart |
stots:
schtoets (Q207p Epen),
štuts (Q207p Epen, ...
Q207p Epen,
Q207p Epen)
|
[A 2, 37; L 29, 27; S 35; monogr.] [N 77, 23] [N 77, 89; monogr.]staart [SGV (1914)]
I-11, I-12, III-4-2
|
34087 |
staartkwast |
vlos:
flus (Q207p Epen)
|
Kwastig uiteinde van de staart. [N 3A, 114]
I-11
|