34050 |
stier |
stier:
stēr (Q207p Epen),
štēr (Q207p Epen)
|
Mannelijk, niet gecastreerd rund. [JG 1a, 1b; A 4, 12; Gwn V, 1; L 7, 46; L 14, 14; L 20, 12; R 3, 38; S 35; Wi 14; monogr.; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
19327 |
stijfkop |
stijfkop:
sjtiefkóp (Q207p Epen)
|
iemand die zeer koppig is, die niet graag ongelijk toegeeft [stijfkop, werskop, stijloor, strekel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19328 |
stijfkoppig |
koppig:
kuppəch (Q207p Epen)
|
niet gemakkelijk te bewegen een houding of opvatting te laten varen of ongelijk te bekennen, zeer koppig [stug, wers] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18014 |
stikken |
verstikken:
versjtikkə (Q207p Epen)
|
Stikken, sterven door ademgebrek (stikken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
28894 |
stikmachine |
stikmachine:
štekmǝšiŋ (Q207p Epen)
|
De machine waarmee men het stikwerk verricht. "Het stikken gebeurt tegenwoordig met uitzondering van het zware waterwerk, dat met de hand wordt gestikt, met een machine, in hoofdzaak van het zelfde model als de gewone naaimachine, alleen zwaarder gebouwd." (Directie, pag. 299). Een linkse-arm-machine duidt op het feit de de arm van de machine in dit geval links van de werkende persoon staat, hetgeen het werken zeer ten goede komt, omdat hierdoor hand noch oog gehinderd worden (zie Knöfel I, pag. 258). [N 60, 63; N 60, 237]
II-10
|
25212 |
stille regen |
sneeuwregen:
sjnīēje-réén (Q207p Epen)
|
stille regen (vooral met sneeuw) [slek] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17738 |
stinken |
stinken:
sjtīēnkə (Q207p Epen)
|
Stinken: een vieze reuk van zich geven (stinken, rieken, ruiken, muffen, dassen). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
19708 |
stoel |
stoel:
štōl (Q207p Epen)
|
stoel [SGV (1914)]
III-2-1
|
23437 |
stoelen op het priesterkoor |
koorstoelen:
koeërsjteul (Q207p Epen)
|
De stoelen op het priesterkoor [koeërsjteul?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
21226 |
stoep |
pavei:
pauuej? (Q207p Epen)
|
stoep [SGV (1914)]
III-3-1
|