18072 |
struma |
struma:
sjtruma (Q207p Epen)
|
Struma: gezwel aan de hals, als gevolg van vergroting van de schildklier (krop, struma, kropziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
30557 |
stucadoor |
pleisterman:
plestǝrman (Q207p Epen)
|
Arbeider die bepleisteringen op muren en plafonds aanbrengt. De woordtypen 'stucpaffer' en 'pleisterbuil' werden in Q 121 gebruikt voor de stucadoor die de eerste pleisterlaag met grote kracht tegen de muur smeet. Op deze wijze werd de hechting van het materiaal aan de muur bevorderd. [N 30, 3c; monogr.; div.]
II-9
|
24932 |
stuifzand |
stub:
sjtup (Q207p Epen)
|
stuifzand, zeer fijn zand dat gemakkelijk stuift [vliegzand, stobber] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
22362 |
stuiken |
in een kuiltje stuiken:
huve schtoeke in e kuulke (Q207p Epen),
stuiken:
sjtoeke (Q207p Epen),
(= knikkers in t kuiltje werpen).
schtoeke (Q207p Epen)
|
benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)] || Knikkers in een kuiltje gooien [stoeken, stuiten]. [N 88 (1982)] || stuiken [knikkers ~ in een kuiltje] [SGV (1914)]
III-3-2
|
18061 |
stuipen |
begaafte:
bəgòfdə (Q207p Epen),
stuipen:
sjtūūpə (Q207p Epen)
|
stuipen: De stuipen hebben: een aanval van stuipen hebben (spinneweven, spinnevoeten, stuiptrekken, in de gaven liggen). [N 84 (1981)] || stuipen: Plotselinge spiersamentrekkingen, vaak samen met bewustloosheid; stuipen (stuipen, gaven, convulsies). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25198 |
stuiven van droog zand of stof |
stubben:
schtöbbe (Q207p Epen)
|
stuiven [SGV (1914)]
III-4-4
|
21377 |
stuiver |
stuiver:
schtuver (Q207p Epen)
|
stuiver [SGV (1914)]
III-3-1
|
34023 |
stuks -vee |
stuk (vee):
støk (Q207p Epen)
|
Een boer heeft 10, 12, 14 enz. stuks vee. [N 3A, 2]
I-11
|
18929 |
stuntelen |
haspelen:
haspələ (Q207p Epen)
|
moeizaam met iets bezig zijn zonder veel te vorderen [haspelen, stuntelen, frotten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20847 |
suiker |
suiker:
soeker (Q207p Epen, ...
Q207p Epen)
|
suiker [SGV (1914)]
III-2-3
|