19363 |
trage vrouw |
sloester:
sjlŏĕstər (Q207p Epen)
|
een domme trage vrouw [sarut, sara] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21384 |
trakteren |
trakteren (<lat.):
trakteere (Q207p Epen)
|
trakteeren [SGV (1914)]
III-3-1
|
17928 |
trant |
gang:
gáánk (Q207p Epen)
|
gang: Wijze van gaan (gang, trant). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19378 |
trap |
trap:
eng schmaal trap (Q207p Epen)
|
trap [een smalle ~ ] [SGV (1914)]
III-2-1
|
19809 |
trapleuning |
leen:
lē̜n (Q207p Epen)
|
Geprofileerde lijst die bij het op- en afgaan van de trap als steun kan worden gebruikt. De trapleuning wordt boven de buitenboom tegen de muur aangebracht of boven de binnenboom op balusters bevestigd. [N 55, 136; Wi 13b; L 12, 6; L 37, 31; monogr.]
II-9
|
17958 |
trappelen |
trappelen:
trappələ (Q207p Epen)
|
Trappelen: in vlug tempo de voeten beurtelings oplichten en weer neerzetten (trappelen, trampelen, droebelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
23282 |
trappist |
trappist:
trappis (Q207p Epen)
|
Een Trappist [Latrap]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
21161 |
trein |
trein:
trein (Q207p Epen)
|
een reeks spoorwagens die door een locomotief tegelijk worden voortgetrokken [trein, vapeur, avapeur] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19292 |
treiteren |
kwellen:
kwéélə (Q207p Epen),
Opm. Franse è.
kwèle (Q207p Epen),
ophitsen:
ophitse (Q207p Epen),
plagen:
Opm. o netals Fr. woord mon.
ploge (Q207p Epen)
|
kwellen [SGV (1914)] || lichamelijk of geestelijk leed veroorzaken [plagen, kwellen] [N 85 (1981)] || sarren [SGV (1914)]
III-1-4
|
19286 |
treiterkop |
judas:
jōēdas (Q207p Epen)
|
iemand die in het geniep, stiekem plaagt [neetoor] [N 85 (1981)]
III-1-4
|