33542 |
tuinkervel |
kervel:
kèrvəl (Q207p Epen)
|
Tuinkervel; een één of tweejarig kruid, 30-60 cm hoog, met witte bloemen; de bladeren worden gebruikt in soep, sausen en salade (kervel, gervel, kelver, scharnpiep). [N 82 (1981)]
I-7
|
30188 |
tuinmuur |
vakwerkmuur:
vakwęrǝkmūr (Q207p Epen)
|
Uit horizontale en verticale balken samengestelde wand die is opgevuld met vlechtwerk en vervolgens is afgesmeerd met leemspecie. In plaats van vlechtwerk kunnen ook bakstenen worden gebruikt. [S 42; N 4A, 53f; N F, 56b; N 31, 45a; monogr.; N 4A, 52f; N 4A, 52d]
II-9
|
21491 |
tussenpersoon |
maquignon (fr.):
màkkəljóng (Q207p Epen)
|
een tussenpersoon in de handel (van producent naar winkelier) [makkeljon] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
23251 |
tweede luiden voor de mis |
schellen:
sjèlle (Q207p Epen, ...
Q207p Epen)
|
De klok luiden vóór de aanvang van de doordeweekse mis(sen). [N 96A (1989)] || Het tweede luiden vóór de hoogmis [tezamen luiden, tsezame loeë]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20427 |
tweeling |
tweeling:
twęi̯leŋ (Q207p Epen)
|
De woordtypen tweeling, tweerling, kweeling, koppel en de meervoudige begrippen als twee lammetjes duiden op twee schapen, maar tweelingslam, tweelinglam, tweelingslammetje, tweelingsschaap en tweerlinglam wijzen op één lam van een tweeling. [N 77, 138; N 70, 4]
I-12
|
34234 |
tweespeen |
tweedeem:
twɛi̯dɛ̄m (Q207p Epen)
|
Koe die slechts uit twee spenen melk geeft. [N 3A, 66]
I-11
|
24495 |
twijg, jonge tak |
takje:
tèkskə (Q207p Epen)
|
Een twijg, een jonge tak (bent, twijg, wis, sprik, tak, teen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33788 |
uier |
uier:
yi̯ǝr (Q207p Epen, ...
Q207p Epen)
|
De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.] || Uier, alle tepels samen. [N 19, 19b; JG 1a, 1b]
I-11, I-12
|
24260 |
uil |
uil:
uul (Q207p Epen)
|
uil [SGV (1914)]
III-4-1
|
18896 |
uitblinken |
uitblinken:
ŏĕtblienkə (Q207p Epen)
|
schitteren boven iets of iemand anders, bijzonder begaafd zijn [uitstek zijn, uitblinken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|