20944 |
vlees |
vlees:
vleesj (Q207p Epen)
|
vlees
III-2-3
|
23942 |
vlees derven |
zich onthouden:
zich ónthòwwe (Q207p Epen)
|
Zich onthouden van vlees e.d., zich vlees e.d. ontzeggen. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
34130 |
vleeskoe |
vleeskoe:
vlēi̯škō (Q207p Epen)
|
Koe die vlezig van bouw is. [N 3A, 149]
I-11
|
21442 |
vleien |
flensen:
Van Dale: II. flensen, copuleren?
flensche (Q207p Epen),
schmeicheln (du.):
sjmeichələ (Q207p Epen, ...
Q207p Epen,
Q207p Epen)
|
flikflooien [SGV (1914)] || iemand dingen zeggen die hem aanstaan en aangenaam zijn, maar die overdreven en onwaar zijn, om bij hem in een goed boekje te komen staan [mouwvegen, mouwstrijken, afluizen, fletsen, lemmen, loeflokken, vleien, bakkeleien, flodderen] [N 85 (1981)] || vragen op een vleiende toon [afkuiten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19127 |
vleier |
schmeichler (du.):
sjmeichléér (Q207p Epen),
vottenkruiper:
vóttəkruupər (Q207p Epen)
|
een persoon die graag vleit [zie vraag 365] [bloksleep, bloksleper, fleerbaard, kontekruiper, mouwveger] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
22154 |
vleugel |
vleugel:
vlèùgələ (Q207p Epen)
|
vleugel: elk der beide lichaamsdelen van vogels die hun tot vliegen dienen (wiek, zwing, vlerk, vleugel) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
22375 |
vlieger |
vlieger:
vleeger (Q207p Epen),
windvogel:
Opm. o netals Fr. woord mon.
winjdvogel (Q207p Epen)
|
Het speelgoed bestaande uit een licht gestel, met papier bespannen, dat aan een lang touw in de lucht opgelaten wordt [vlieger, boog, draak, beugel, vliegaard, vliegerd]. [N 88 (1982)] || vlieger (speeltuig) [SGV (1914)]
III-3-2
|
21192 |
vliegtuig |
vliegmachine:
vleechməsjĭĕng (Q207p Epen)
|
het toestel waarmee men kan vliegen [vliegtuig, vliegmachine, vlieger] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21193 |
vliegveld |
vliegveld:
vleechvélt (Q207p Epen)
|
het grote, effen terrein met verharde banen van waaraf vliegtuigen kunnen opstijgen en waar zij weer kunnen landen [vliegveld, vliegplein] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24392 |
vlinder |
pepel:
pie-ëpel (Q207p Epen)
|
vlinder [SGV (1914)]
III-4-2
|