24396 |
vlo (enk.) |
vlo:
vloa (Q207p Epen)
|
vloo [SGV (1914)]
III-4-2
|
24395 |
vlo (mv., fon.) |
vleuen:
vleuë (Q207p Epen)
|
vlooien [SGV (1914)]
III-4-2
|
24964 |
vloed, hoogtij |
hoogwater:
hoewəch watər (Q207p Epen)
|
vloed, wassen van het water van de zee en de toestand van hoog water [bovenwater, hoog tij] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
34365 |
vloeibaar varkensvoer |
varkensvoer:
vɛrkǝsvōr (Q207p Epen)
|
[N 76, 38; N 76, 39; monogr.]
I-12
|
34341 |
vloeibare ontlasting |
zeik:
zēk (Q207p Epen)
|
[N 76, 36; A 9, 24d]
I-12
|
21784 |
vloek |
vloek:
ene vlook (Q207p Epen, ...
Q207p Epen),
vlook (Q207p Epen)
|
een uitdrukking die een verwensing, vooral een godslastering behelst [vloek, kneerp] [N 85 (1981)] || een vloek [hiemmeltsakker] [N 96D (1989)] || Een vloek [hiemmeltsakker]. [N 96D (1989)]
III-3-1, III-3-3
|
21395 |
vloeken |
vloeken:
vlooke (Q207p Epen, ...
Q207p Epen,
Q207p Epen),
vlookə (Q207p Epen)
|
godslasterende woorden uitspreken [vloeken, parlesanten, godverren, nonnen, sjamfoeteren, bidden, sakken] [N 85 (1981)] || vloeken [N 96D (1989)], [SGV (1914)] || Vloeken. [N 96D (1989)]
III-3-1, III-3-3
|
23962 |
vloekje |
vloekje:
ee vlukske (Q207p Epen)
|
Een vloekje [vluukse]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
27185 |
vloer |
aarde:
ēǝt (Q207p Epen)
|
Zie voor het woordtype 'beleg' ook RhWb V, k. 301, s.v. 'Beleg': ø̄Fussboden aus Steinbelagø̄. Volgens Jongeneel (Heerlens Woordenboek, pag. 19) maakten de boeren uit de omgeving van Heerlen steenharde, waterdichte vloeren van zand, kalk of cement en kolensintels. [S 41; N 54, 128; monogr.; Vld.]
II-9
|
18217 |
vod |
hoddel:
hóddəl (Q207p Epen),
lommel:
lommel (Q207p Epen),
lommele (Q207p Epen)
|
versleten stuk doek of stof [vod, bul, tod, slet] [N 86 (1981)] || vod [SGV (1914)] || vodden [SGV (1914)]
III-1-3
|