23333 |
voorteken |
voorteken:
veu-ërteike (Q207p Epen)
|
voorteeken [SGV (1914)]
III-3-3
|
34166 |
voortijdig een levend kalf ter wereld brengen |
verschieten:
(de koe heeft/is) vǝrsxǭtǝ (Q207p Epen)
|
[N 3A, 41b]
I-11
|
34015 |
vooruit |
vooruit:
vø̜rut (Q207p Epen)
|
Voermansroep om het paard vooruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95f en 96; L 1 a-m; L B 2, 253; L 26, 2; L 36, 81a; S 41; monogr.]
I-10
|
25097 |
vooruitkomen, vorderen |
avanceren:
àvvənseerə (Q207p Epen)
|
vooruitkomen [avanceren, vorderen, plakken, plakmaken, verkuvereren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23566 |
voorzanger |
voorzanger:
veuërzinger (Q207p Epen)
|
Een voorzanger [veurzenger,-zinger?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18911 |
voorzichtig |
voorzichtig:
vərzichtich (Q207p Epen)
|
rekening houdend met wat er zou kunnen gebeuren, zorg dragend dat er niets verkeerd gaat [listig, roekelijk, voorzichtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24033 |
vormbewijs |
firmbriefje:
virmbrifke (Q207p Epen)
|
Het bewijs dat men gevormd is, vormbriefje [firmbrifje]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24032 |
vormeling |
vormeling:
virmeling (Q207p Epen)
|
Een vormeling. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23343 |
vormsel |
vormsel:
vormsel (Q207p Epen)
|
Het Vormsel [firmoeng]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
25202 |
vorst, het vriezen |
vrost:
vrōs (Q207p Epen)
|
vorst (vriezend weer) [SGV (1914)]
III-4-4
|