25200 |
vriezenx |
vriezen:
vreeze (Q207p Epen)
|
vriezen [SGV (1914)]
III-4-4
|
20316 |
vrijgezel |
jonggezel:
joonkgəzèl (Q207p Epen)
|
vrijgezel; ongehuwde man [patriara, wicht, vrijgezel] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
23276 |
vroegmis |
vroegmis:
vreumees (Q207p Epen)
|
De vroegmis [vreugmès, vreumes, vroemes?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
19342 |
vrolijk |
jan uithangen:
jààn ŏĕthangə (Q207p Epen),
opgelucht:
ópgəlucht (Q207p Epen)
|
een opgeruimde, lichte, blijde stemming hebbend [vrolijk, herpsat, leutig] [N 85 (1981)] || vrolijk zijn aan maaltijden e.d. [doven] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21276 |
vrouw |
vrouw:
Opm. o netals Fr. woord mon.
wets de, wè die vrouw wor (Q207p Epen)
|
wie [weet je, ~ die vrouw was?] [SGV (1914)]
III-3-1
|
34450 |
vrouwelijk jong van de geit |
geitenlam:
gētǝlam (Q207p Epen)
|
[N 19, 71c; N 19, 71a; N 77, 77; N 77, 75; Vld.; A 9, 21; N C, Q 111 add.]
I-12
|
34477 |
vrouwelijk kuiken |
pul:
pøl (Q207p Epen)
|
[N 19, 41a; monogr.]
I-12
|
34308 |
vrouwelijk varken |
kriem:
krēm (Q207p Epen),
zou:
zōu̯ (Q207p Epen)
|
Vrouwelijk varken. Ten aanzien van gelt wordt opgemerkt dat het synoniem is met zeug (L 416), dat het een vrouwelijk, niet gedreven varken is (L 312, 353), dat het een vrouwelijk varken is dat niet dient voor de kweek (L 282, 286, 313, 315, 316, 354, 355, 356) of juist wel voor de kweek is bestemd (K 278). Verder kan het een oud woord zijn voor de zeug (L 354, 355) en kan het op een gesneden, vrouwelijk varken duiden (L 312). Oorspronkelijk duidde gelt op het gecastreerde vrouwelijk varken. In de loop van deze eeuw is men gelt ook gaan gebruiken voor het vrouwelijk varken. [L 20, 4a; L 14, 13; L 3, 2a; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 4, 4c; Wi 9; NE 1, 12; NE 2.I.8; AGV K1; R XII, 46; Gwn 5, 11; N M, 22 add.; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
21920 |
vrouwelijke duif |
wijfje:
wiefke (Q207p Epen)
|
Wijfjesduif. [SGV (1914)]
III-3-2
|
34447 |
vrouwelijke geit |
geit:
gēt (Q207p Epen)
|
[N 77, 82; N 77, 79; JG 1a, 1b; N 19, L 322 add.; monogr.]
I-12
|