19969 |
wieg |
wieg:
weech (Q207p Epen),
weeg (Q207p Epen)
|
wieg [SGV (1914)] || wieg; bak- of mandvormig ledikantje voor zeer kleine kinderen [wieg, krib, zuus] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
34574 |
wiel |
rad:
rat (Q207p Epen),
meervoud
rār (Q207p Epen),
radje:
verkleinwoord
rɛtjǝ (Q207p Epen)
|
Algemene benaming voor het wiel van een kar of een wagen. De karren en wagens hebben aanvankelijk houten wielen met daarrond een ijzeren band, om slijtage tegen te gaan. Na de tweede wereldoorlog werden deze houten wielen geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. Afhankelijk van de omtrek heeft een wiel tien tot veertien spaken. [N 17, 57a-b + add; N 18, 99 + add; N G, 4; JG 1a + 1b; Gi 1,1; L 20, 21; L 38, 41; A 2, 60; A 4, 21; A 43, 1a-b; Wi 5; S 29; monogr.]
I-13
|
22412 |
wielerwedstrijd |
fietsrennen:
fietsrenne (Q207p Epen)
|
Snelheidswedstrijd voor wielrenners op de weg [koers, klassieker]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
26673 |
wielsteunen |
slagers:
šlāgǝrs (Q207p Epen),
staanders:
štǭndǝrs (Q207p Epen)
|
De latten, balkjes of ijzers die het spoorwiel van de rosmolen ondersteunen. [N D, 29]
II-3
|
23554 |
wierook |
wierook:
wierook (Q207p Epen)
|
Wierook [wierek, wierooch?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23556 |
wierookkorrels |
wierook:
wierook (Q207p Epen)
|
Wierookkorrels. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23555 |
wierookvat |
wierooksvat:
wierooksvat (Q207p Epen)
|
Het wierookvat [wiereksvat, wieresvaas?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23295 |
wijden |
wijden:
wieje (Q207p Epen)
|
wijden [SGV (1914)]
III-3-3
|
20852 |
wijn |
wijn:
wīēn (Q207p Epen)
|
wijn [SGV (1914)]
III-2-3
|
20825 |
wijnazijn |
wijn-essig:
wienessig (Q207p Epen)
|
wijnazijn [SGV (1914)]
III-2-3
|