20661 |
bonenkruid |
bonenkruid:
bónnəkrōēd (Q207p Epen, ...
Q207p Epen)
|
Bonenkruid, het geurige kruid dat bij de tuinbonen of andere peulvruchten gevoegd wordt (keule, keul, kuil, kruid, heume, bonenkruid, kuun, keune). [N 82 (1981)]
I-7, III-2-3
|
23309 |
bonnet |
bonnet (<oudfr.):
bónnit (Q207p Epen)
|
De bonnet van de priester. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
34038 |
bonte koe met zwarte kop |
zwartkop:
šwatkǫp (Q207p Epen)
|
[N 3A, 128]
I-11
|
25019 |
bonzen |
bonzen:
bŏĕnzə (Q207p Epen)
|
hevig kloppen bijv. met de vuist op een deur [grollen, bonzen, dokkeren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22552 |
boog |
boog:
ene bohch(j) (Q207p Epen)
|
boog [GTRP (1980-1995)]
III-3-2
|
24472 |
boom (alg.) |
boom:
booëm (Q207p Epen),
buim (mv.):
beu-ëm (Q207p Epen)
|
boom [SGV (1914)] || boomen (mv.) [SGV (1914)]
III-4-3
|
24845 |
boomkruin |
kruin:
krōēən (Q207p Epen)
|
De bladdragende takmassa (kroon, kapruin, kruin). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
22339 |
boomvruchten stelen |
stropen:
sjtreupe (Q207p Epen)
|
Boomvruchten stelen [tuten, stropen, bogeren, buten, afsnatsen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33280 |
boon, algemeen |
bonen:
bǫnǝ (Q207p Epen),
boon:
bōǝn (Q207p Epen),
bǫn (Q207p Epen)
|
Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23]
I-5
|