23915 |
zaligheid |
zaligheid:
zillegheed (Q207p Epen)
|
Zaligheid. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
33678 |
zand, zandgrond |
zand:
zant (Q207p Epen),
zānt (Q207p Epen)
|
Zand is steenstof, een geologische formatie die uit losse, fijne korrels kwarts en glimmer bestaat. Zandgrond is de grondsoort die uit zand bestaat, en is lichte, niet zoʔn vruchtbare grond. Zavel bestaat voornamelijk uit zand met wat lichte klei. [N 27, 40; Wi 52; S 45; L 7, 61a; L 8, 103; N 11, 2f add.; N 18, add.; A 10, 4; Vld.; monogr.]
I-8
|
24924 |
zandkorrel, korreltje zand |
zandkorreltje:
zandkörrəlkə (Q207p Epen)
|
zandkorrel, korreltje zand [zandeke] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24283 |
zanglijster, lijster |
lijster:
liester (Q207p Epen)
|
lijster [SGV (1914)]
III-4-1
|
21403 |
zaniken, zeuren |
jammeren:
jaomərə (Q207p Epen),
zeveren:
zeevərə (Q207p Epen)
|
langdurig of telkens op dezelfde toon of lastige manier over iets spreken, bijv. om zich te beklagen [zeuren, zaniken, zemelen, nijnaaien, merelen, nosteren, memmen, melken, naaien, moesjanken] [N 87 (1981)] || steeds over een vervelende wijze over iets spreken [semmelen, zeveren, zagen, zemelen, zeuren, zaniken] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
24938 |
zavel, lichte klei |
mog:
maoch (Q207p Epen)
|
zand met klei, beekbezinking [zavel] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
23614 |
zedenpreek |
predik:
prèèdeg (Q207p Epen)
|
Een zedenpreek, vermanende zedenles, sermoen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18972 |
zedig |
netjes:
nètjəs (Q207p Epen)
|
zich strikt houdend binnen de grenzen van het zedelijk geoorloofde [stil, zedig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19560 |
zeef |
zift:
zèf (Q207p Epen)
|
zeef [SGV (1914)]
III-2-1
|
19644 |
zeepsop |
luter:
leu-etter (Q207p Epen)
|
zeepsop [SGV (1914)]
III-2-1
|