23360 |
zijpad |
kleine gang:
klinge gaank (Q207p Epen)
|
Elk van beide zijgangen [zijpad?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24725 |
zijtak |
zijtak:
zĭĕjtak (Q207p Epen)
|
Een zijtak (uittak, bezijden tak. [N 82 (1981)]
III-4-3
|
18816 |
zin (lust) |
zin:
zin (Q207p Epen)
|
het verlangen om iets te doen [lust, aard, troef, nijd, zin, goesting] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22771 |
zingen |
fluiten:
fleutə (Q207p Epen)
|
het geluid van zangvogels (slaan, slagen, zingen, fluiten) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
23502 |
zingende mis |
zingmis:
zingmees (Q207p Epen)
|
Een mis waarin de gelovigen geestelijke liederen zingen [zingende mis, zingmès?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
34083 |
zitbeenderen |
zitbenen:
zetbēn (Q207p Epen)
|
Onderdeel van het beenderenstelsel aan het achtereinde van de rug. [N 3A, 110c]
I-11
|
17827 |
zitten |
zitten:
zitte (Q207p Epen)
|
zitten [SGV (1914)]
III-1-2
|
17828 |
zoeken |
zoeken:
zeuke (Q207p Epen)
|
zoeken [SGV (1914)]
III-1-2
|
20828 |
zoethout |
zoethout:
zeuthout (Q207p Epen)
|
zoethout [SGV (1914)]
III-2-3
|
20283 |
zogen, voeden (overg.) |
zogen:
zŏĕgam (Q207p Epen),
zŏĕgə (Q207p Epen)
|
borstvoeding geven: Een kind aan de borst voeden (minnen, de mem geven, houden). [N 84 (1981)] || voedster; een vrouw die een kind van een andere vrouw zoogt [min, voedster] [N 86 (1981)]
III-2-2
|