24292 |
zwerm vogels |
kudde:
kud (Q207p Epen)
|
groep bijeenhorende vogels (vlucht, klamp, krooi) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
28505 |
zwermen |
zwermen:
šwɛrmǝ (Q207p Epen)
|
Het verlaten van korf of kast van een deel van het bijenvolk onder aanvoering van een koningin. Zij gaat een nieuw volk vormen. Een dag of acht, negen, voordat de nieuwe moer of koningin uit de koninginnecel komt, verdwijnt de oude moer met een deel van het volk. De moer wordt door de werkbijen wat meer voor het vliegen geschikt gemaakt door haar enorme legtempo wat te temperen. Dit doen ze door het eiwitrijke voedsel, dat de moer anders krijgt, wat te minderen. Het zware achterlijf slinkt dan in en de moer krijgt krachten om de vleugels te kunnen uitslaan of anders gezegd om te kunnen zwermen. [N 63, 29a; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 99; monogr.]
II-6
|
18005 |
zweten |
zweten:
schweete (Q207p Epen)
|
zweten [SGV (1914)]
III-1-2
|
21410 |
zwijgen |
zwijgen:
zwiĕge (Q207p Epen)
|
zwijgen [SGV (1914)]
III-3-1
|
19301 |
zwoegen |
hel werken:
hèl wirrəkə (Q207p Epen),
zich uitsloven:
ōētsjloovə (Q207p Epen)
|
hard werken [zwoegen, wroeten, adammen, muiken, ploeteren, trimmen, porren] [N 85 (1981)] || zich bijzonder inspannen, erg veel moeite doen [zich weren, zich uitsloven, weerbieden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21113 |
zwoord |
zwaard:
schwaatj (Q207p Epen),
sjwaa.ts (Q207p Epen)
|
zwoerd (van spek) [N 07 (1961)] || zwoord (spek~) [SGV (1914)]
III-2-3
|