33482 |
aardbei |
elber:
elber (Q207p Epen),
èlbər (Q207p Epen)
|
aardbei [SGV (1914)] || De bekende, fris smakende rode vrucht van de aardbeienplant (aadbissem, aardbeer, aardbees, jaarbees, aardbezie, freis). [N 82 (1981)]
I-7
|
24922 |
aarde, grond |
aarde:
eäd (Q207p Epen)
|
aarde (grond) [SGV (1914)]
III-4-4
|
29574 |
aarden pot |
stenen grüle:
štęŋǝ gryl (Q207p Epen)
|
Aarden pot, bleekbruin van kleur. Dorren (Valkenburgs Woordenboek) merkt op pag. 15 over de term baar op: ø̄̄Naar de grootte onderscheidt men één-, twee- en drieschildersbaren, wijl ze gemerkt zijn met één, twee of drie schildjes (reliefstempels), met een inhoud van circa 20, 30 en 40 liter.ø̄̄ De driekroonse pot was een verglaasde pot voor het inmaken van zuurkool, braadworst en bonen. De pot was gemerkt met drie kroontjes en had een inhoud van 20 tot 50 liter. Het woordtype driekronenpot duidt waarschijnlijk een vergelijkbare pot aan. Zie hiervoor ook de toelichting bij het lemma ɛstroopvatɛ in wld II.2, pag. 59.' [N 49, 103b; L 1a-m; L 32, 15a; L 32, 15b; R 3, 5; S 1; monogr.]
II-8
|
23315 |
aardmannetje (kabouter) |
alvermannetje:
overmänneke (Q207p Epen)
|
aardmannetje [SGV (1914)]
III-3-3
|
24073 |
aartsbisschop |
aartsbisschop:
etsbussjep (Q207p Epen)
|
Een aartsbisschop [ärtsbiskop]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23897 |
aartsengel |
aartsengel:
etsingel (Q207p Epen)
|
Een aartsengel (zoals Gabriël, Michaël, Rafaël). [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19283 |
aarzelen |
aarzelen:
áárzələ (Q207p Epen)
|
uit besluiteloosheid zich weerhouden, niet goed durven [aarzelen, dubben, teutelen, pieraarzen, dobben] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22741 |
aas in het kaartspel |
aas:
Opm. o netals Fr. woord mon.
roeten os (Q207p Epen)
|
Aas: Ruiten aas. [SGV (1914)]
III-3-2
|
23991 |
absolutie |
absolutie (<fr.):
absolusie (Q207p Epen)
|
Absolutie [abseloetsioeën]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24083 |
abt |
overste:
ùvvesjte (Q207p Epen)
|
Een overste in een klooster, abt [euverste, opperste]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|