24407 |
dekken |
bejagen:
bǝjāgǝ (Q207p Epen
[(verouderd)]
),
dekken:
dekǝ (Q207p Epen, ...
Q207p Epen),
dikkə (Q207p Epen)
|
Het bevruchten van het vrouwelijk varken door het mannelijk varken. [N 19, 30; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 43, 20b; monogr.] || Het dekken van het vrouwelijk schaap door de ram. [N 77, 34; N 77, 33; JG 1a, 1b] || Hoe noemt u het vrouwelijke dier bevruchten (dekken, rijden, springen, remmelen) [N 83 (1981)]
I-12, III-4-2
|
19704 |
deksel |
deksel:
diksel (Q207p Epen)
|
deksel [SGV (1914)]
III-2-1
|
20420 |
deksel van een doodskist |
deksel:
diksəl (Q207p Epen)
|
het deksel van een doodskist [scheel, roef] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
33916 |
dempig |
dempig:
dɛmpex (Q207p Epen)
|
Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6]
I-9
|
24526 |
den |
den:
dèn (Q207p Epen)
|
De den (in het bijzonder de grove den) (den, del, mast, spar). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19048 |
denken |
denken:
dinke (Q207p Epen)
|
denken [SGV (1914)]
III-1-4
|
24476 |
dennenappel |
dennenappel:
denneappel (Q207p Epen),
∂dènnə-appəl (Q207p Epen)
|
De vrucht van een den, denne-appel (prop, bol, kegel, knop, fobbes, kroot, krutje, rots, dop, papekul, noot, kooi, tod, pil, appel). [N 82 (1981)] || dennenappel [SGV (1914)]
III-4-3
|
22087 |
dennennaalden |
dennennaalden:
dennenuld (Q207p Epen)
|
dennennaald [SGV (1914)]
III-4-3
|
24537 |
dennenwortel |
wortel:
wòttəl (Q207p Epen)
|
De wortel van een denneboom (puist, stronk, wortel, stol). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
20597 |
desemen |
desemen:
dissəmə (Q207p Epen)
|
desemen; Hoe noemt U: Zuurdeeg in het beslag voor brood doen, desemen (zuren, mengen, desemen, het zuur zetten) [N 80 (1980)]
III-2-3
|