22409 |
domino |
domino:
domino (Q207p Epen)
|
Het spel met 28 stenen die op één zijde met ogen of een punt gemerkt zijn (van dubbel blank tot dubbel zes) die tegen elkaar gelegd m oeten worden zó dat telkens gelijke ogen aan elkaar sluiten en waarbij iedere speler probeert domino te worden, d.w.z. zi [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18799 |
domme man |
stommerik:
sjtómmərik (Q207p Epen)
|
een dom persoon [domoor, dommerik, dotskop] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18800 |
domme vrouw |
domme vrouw:
dóm vrów (Q207p Epen)
|
een dommme vrouw [lut, kul, dulleke] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17908 |
dompelen |
onderduwen:
óndərdujjə (Q207p Epen),
soppen:
soppe (Q207p Epen),
sóppə (Q207p Epen)
|
dompelen [SGV (1914)] || Dompelen: geheel doen onder gaan in een vloeistof (dompelen, duwen, soppen, onderduwen). [N 84 (1981)] || in een vloeistof dompelen [dopen, doppen, dompelen] [N 91 (1982)]
III-1-2, III-4-4
|
25120 |
donderen |
donderen:
dondere (Q207p Epen)
|
donderen [SGV (1914)]
III-4-4
|
25122 |
donderslag |
kraak:
kráák (Q207p Epen)
|
hevige donderslag [ketterslag, kletteraar] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25121 |
donderwolk |
donderlucht:
dónderloewət (Q207p Epen)
|
lucht die onweer en regen voorspelt [broeilucht, smerige lucht, donderlucht, schoer] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25118 |
donderx |
donder:
donder (Q207p Epen)
|
donder [SGV (1914)]
III-4-4
|
25021 |
donker, duisterx |
donker:
doongkə (Q207p Epen),
dónkel (Q207p Epen),
(Epen).
dónkel (Q207p Epen),
duister:
duuster (Q207p Epen),
dūūstər (Q207p Epen),
(Bommerig).
duuster (Q207p Epen)
|
donker [donkel, duuster, domp] [N 06 (1960)] || donker worden [duisteren] [N 91 (1982)] || niet of weinig verlicht [donker, duister, deemster] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24138 |
dons, nestveren |
duivelshaar:
duvəlshaor (Q207p Epen)
|
het haar van jonge vogels die nog geen veren hebben (stapveren, duivelshaar, paddehaar) [N 83 (1981)]
III-4-1
|